Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2293

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2004-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/225
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 23 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 december 2001. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 27 augustus 2001, inhoudende de intrekking van een aan appellante afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: S&O-verklaring).


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 02/225 19 november 2003 27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen Uitspraak in de zaak van: E.P. Controls B.V., te Roden, appellante, gemachtigde: mr. S. Greydanus, werkzaam bij Fizae Fiscaal Advies B.V., te Groningen, tegen de Minister van Economische Zaken, verweerder, gemachtigden: mr. D.N.Th. van der Weerd en mr. I.A.M. van Nieuwkerk, beiden werkzaam bij verweerders agentschap Senter. 1. De procedure Op 23 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 december 2001. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 27 augustus 2001, inhoudende de intrekking van een aan appellante afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: S&O-verklaring). Op 11 juni 2002 is een aanvullend beroepschrift ingekomen. Op 19 juli 2002 is een verweerschrift ingekomen. Op 6 juni 2003 heeft appellante nadere stukken ingediend en schriftelijk op het verweerschrift gereageerd. Op 18 juni 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht. Namens appellante is voorts verschenen A. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De relevante bepalingen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) luiden als volgt: "Artikel 1 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe: 1°. fysieke producten; 2°. onderdelen van fysieke producten; 3°. fysieke productieprocessen; 4°. onderdelen van fysieke productieprocessen; 5°. programmatuur of 6°. onderdelen van programmatuur, alsmede daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek; (…) 3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel n, wordt niet tot speur- en ontwikkelingswerk gerekend: a. marktonderzoek; b. organisatorische en administratieve werkzaamheden; c. door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden. (…) Artikel 22 (…) 7. De inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, de daarbij betrokken werknemers en het door hen ter zake genoten loon. Artikel 24 (…) 7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring. Artikel 25 De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. (…)" Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt als volgt: "De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden: a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk; b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij besluit van 11 maart 1999 heeft verweerder appellante een S&O-verklaring afgegeven voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. - Op 1 mei 2001 heeft verweerder een bedrijfsbezoek bij appellante verricht. Aan het verslag van het bedrijfsbezoek is een urenregistratie gehecht, waarin is aangegeven dat A 827 uur en B 1885 uur aan S&O-werkzaamheden hebben verricht. Voorts kan aan het verslag het volgende worden ontleend: "S&O-activiteiten Naar aanleiding van de urenadministratie van B heb ik gevraagd waaruit haar activiteiten waarvoor S&O-uren zijn opgevoerd, bestonden. De heer A antwoordde, dat deze bestonden uit afhandeling van octrooi-aanvragen, contacten met leveranciers, het bezoeken van beurzen teneinde daar zoveel mogelijk informatie weg te plukken, het ordenen en rubriceren van de projectadministratie, het doen van aanmeldingen bij het Merkenbureau en het ordenen en analyseren van de data zoals die tijdens de projectactiviteiten ter beschikking komen uit metingen aan proefinstallaties (data-analyse). Ik heb daarop aangegeven, dat dit soort activiteiten geen activiteiten zijn die aangemerkt kunnen worden als S&O-activiteiten in de zin van de WBSO, daarbij verwijzend naar de afbakeningsregeling. Medegedeeld heb ik dat ik derhalve voornemens was de betreffende uren (1885) voor het jaar 1999 niet als S&O-uren aan te merken en deze aldus omlaag bij te stellen. Echter, na uitgebreide discussie hierover, gaf ik vervolgens aan, dat de uren die door mevrouw B aan data-analyse besteed waren wel gezien konden worden als S&O. Ik noemde in verband hiermee een percentage van 5 à 10% van de door haar gedeclareerde uren als redelijk. (…) Afspraken Met E.P. Controls is afgesproken, dat men een onderbouwing van de activiteiten die ten grondslag liggen aan de door mevrouw B als S&O gedeclareerde uren stuurt, en dat de gedeeltelijke intrekking op een reëel geachte urenbesteding aan data-analyse zal worden gebaseerd." - Bij brief van 9 mei 2001 heeft verweerder de constateringen en afspraken van het bedrijfsbezoek bevestigd. - Op 14 mei 2001 heeft verweerder van appellante een overzicht ontvangen van de door B verrichte werkzaamheden in het jaar 1999. Aan dit overzicht wordt het volgende ontleend: "(…) De totale werkzaamheden (dus ca. 2900 uur) hebben globaal uit de volgende activiteiten bestaan (in willekeurige volgorde) met een schatting voor de bestede uren c.q. dagen: 1. Beursbezoeken 3 dagen 2. Financiële administratie 150 uur 3. Project administratie 260 uur 4. Zakelijke en juridische beslommerinen rondom de gang van zaken t.a.v. de contactuele overtredingen door Winel 14 dagen 5. Contacten met (potentiële) toeleveranciers 6 dagen 6. Contacten met het octrooi bureau en Merken en Modellenbureau 2 dagen 7. Analyse van test en meetresultaten 980 uur 8. Analyse van onderzoeksresultaten 375 uur 9. Analyse van (nieuwe) octrooien en zoektochten op internet naar informatie en technieken 145 uur 10. Analyse van wetenschappelijke publicaties 95 uur 11. Bijwerken en rubriceren van specificaties en prototype tekeningen/ ontwerp spec's. 17 dagen 12. Zoektocht en contacten t.a.v. "nieuwe" kandidaten voor samenwerking. 15 dagen 13. Marktverkenning t.a.v. motorenranges waarvoor de eerste prototype geschikt diende te zijn. 8 dagen (…)" - Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft verweerder de aan appellante bij besluit van 11 maart 1999 afgegeven S&O-verklaring ingetrokken en een nieuwe S&O-verklaring afgegeven, waarbij het aantal door B aan S&O-werkzaamheden bestede uren is vastgesteld op 236 uur. - Hiertegen heeft appellante bij brief van 24 september 2001 bezwaar gemaakt. - Bij brief van 18 oktober 2001 heeft verweerder appellante uitgenodigd voor een hoorzitting. Bij deze brief heeft verweerder voorts meegedeeld: "Voor de beoordeling van uw bezwaarschrift is het van belang dat u uiterlijk 31 oktober 2001 de volgende vragen schriftelijk beantwoordt: Het geschil betreft de vraag hoeveel uren door mevrouw B in 1999 aan S&O-werkzaamheden zijn besteed. In uw overzicht van 7 mei 2001 is aangegeven bij punt 7 dat 980 uur is besteed aan analyse van test- en meetresultaten en bij punt 8 dat 375 uur is besteed aan analyse van onderzoeksresultaten. 1. Ik verzoek u uitgebreid te omschrijven at deze werkzaamheden precies hebben ingehouden en dit te onderbouwen met kopieën van eventueel geproduceerde rapporten, verslagen e.d. 2. Tevens verzoek ik u de door u aangegeven omvang van deze werkzaamheden zo goed moegelijk te onderbouwen." - Op 6 november 2001 heeft een hoorzitting plaatsgehad. Aan het verslag kan - onder meer - worden ontleend dat appellante de gevraagde aanvullende gegevens niet eerder zal verstrekken dan nadat andere procedures, waarin appellante is verwikkeld, zijn afgerond. - Op 13 november 2001 heeft verweerder van appellante een brief ontvangen waarbij zij onder meer meedeelt verweerder in dit stadium geen nadere (schriftelijke) informatie te zullen doen toekomen. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen: "Op 1 mei 2001 is door een medewerker van Senter een controlebezoek gebracht aan uw bedrijf, naar aanleiding van een verzoek van de belastingdienst. In hoeverre dit het gevolg is van acties van derden om uw bedrijf in discrediet te brengen is voor mij niet te overzien. Artikel 26 van de Wet juncto artikel 50 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft mij de mogelijkheid ter plaatse de uitvoering van projecten te controleren. Als de belastingdienst, waar de afdrachtvermindering wordt geëffectueerd, mij verzoekt een controlebezoek af te leggen, zal ik doorgaans aan een dergelijk verzoek gehoor geven. Deze controle geschiedt zonder vooringenomenheid. Bij het bezoek is geconstateerd dat de feitelijke ontwikkeling door de heer A wordt gedaan en dat de werkzaamheden van uw directeur, mevrouw B, die als S&O-uren zijn geadministreerd, voor een groot deel bestaan uit administratieve werkzaamheden. Als ik bij de behandeling van uw aanvraag had geweten dat u administratieve werkzaamheden tot het geschatte S&O rekende, zou ik de aanvraag niet volledig hebben gehonoreerd. Alleen de uren met betrekking tot data-analyse konden volgens de betreffende medewerker worden aangemerkt als S&O. Het aantal van deze uren blijkt niet rechtstreeks uit de urenadministratie. Daarom is afgesproken dat u een redelijke schatting van dat aantal uren zou maken. Vervolgens heeft u een overzicht opgesteld waarin totaal 1595 uren zijn vermeld voor analyse van test- en onderzoeksresultaten en analyse van octrooien en wetenschappelijke publicaties. Gezien de bevindingen bij het bezoek werd een dergelijk hoog aantal S&O-uren niet aannemelijk geacht. Door mij is vervolgens een beschikking afgegeven, welke is gebaseerd op de schatting mijnerzijds dat circa 12,5% van de geadministreerde uren daadwerkelijk S&O-uren zouden kunnen zijn. U maakt bezwaar omdat deze schatting niet is onderbouwd. Uw eigen opgave is echter ook niet onderbouwd. Ik heb u daarom in mijn brief van 18 oktober 2001 gevraagd de door u als S&O beschouwde werkzaamheden uitgebreid te omschrijven en deze omschrijving te onderbouwen met kopieën van eventueel geproduceerde rapporten, verslagen e.d. Tevens heb ik u verzocht de omvang van die activiteiten te onderbouwen. U heeft tijdens de hoorzitting en in uw brief van 9 november 2001 aangegeven dat u geen kopieën van stukken wenst toe te zenden, zolang er nog andere juridische procedures lopen. U geeft aan van mening te zijn dat uw bedrijf op vakbekwame wijze S&O-activiteiten uitvoert, dat urenregistraties worden afgehandeld binnen de financiële administratie en dat binnen de projectadministratie die administratieve handelingen worden uitgevoerd, die rechtstreeks aan de projecten zijn toe te schrijven. U heeft niets gedaan om de omvang van de door u als S&O beschouwde werkzaamheden te onderbouwen. Tijdens de hoorzitting heeft u desgevraagd meegedeeld dat het bij de S&O-werkzaamheden van mevrouw B hoofdzakelijk gaat om het verwerken van testgegevens in computerprogramma's, het aangeven van opvallendheden in die resultaten en het zoeken naar publicaties en octrooigegevens met voor de projecten interessante gegevens. Een en ander wordt uitgebreid besproken binnen het bedrijf. Ik ben van mening dat deze werkzaamheden administratief van aard zijn en dat mevrouw B geen inhoudelijke bijdrage levert aan de ontwikkelingsprojecten. Gezien het technische niveau van de projecten en de opleidingsachtergrond van mevrouw B is het niet aannemelijk dat zij een inbreng heeft bij het ontwikkelen van oplossingen voor technische knelpunten bij de projecten. U heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat mevrouw B S&O-werkzaamheden verricht. Het feit dat er andere procedures lopen acht ik geen acceptabele reden om de door mij gevraagde stukken en informatie niet te verstrekken. Mocht er toch sprake zijn van S&O, dan heeft u de omvang van deze werkzaamheden niet onderbouwd. In mijn beschikking van 27 augustus 2001 is rekening gehouden met 236 S&O-uren van mevrouw B. Gezien het bovenstaande acht ik dit niet terecht, maar ik zal de reeds afgegeven beschikking niet naar aanleiding van uw bezwaarschrift in voor u nadelige zin wijzigen." Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat, nu appellante heeft geweigerd de uren die met data-analyse zijn gemoeid te onderbouwen met stukken uit de projectadministratie, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de administratie ten aanzien van deze werkzaamheden niet voldoet. Voorts meent verweerder dat appellante geen enkel vertrouwen kan ontlenen aan de bij brief van 5 juni 2003 door appellante overgelegde rapportagematrix inzake het bedrijfsbezoek. Overigens meent verweerder dat appellante op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad doordat dit niet aan haar gerichte stuk niet eerder aan haar is toegezonden. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat er sprake is van substantiële nietigheid omdat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt. Uit de door appellante op 5 juni 2003 aan het College verstuurde stukken blijkt immers duidelijk dat de administratie volledig voldoet aan de eisen. Deze stukken zijn dermate van belang dat verweerder deze had behoren te verstrekken. Het ontbreekt in ieder geval aan de van verweerder te verwachten zorgvuldigheid. Appellante stelt zich subsidiair op het standpunt dat de wijziging van de S&O-verklaring moet vervallen, omdat de wijziging niet is gebaseerd op de vereisten van intrekking als genoemd in artikel 24, zevende lid, van de WVA. Uit de bij brief van 5 juni 2003 overgelegde stukken blijkt dat de administratie volledig voldoet en uit het besluit van 27 augustus 2001 blijkt dat de gevraagde informatie is verstrekt. Het punt is dat de stukken met betrekking tot de tijdsbesteding van mevrouw B gewoon niet worden geaccepteerd. Meer-subsidiair stelt appellante dat de door mevrouw B verrichte werkzaamheden als S&O-werkzaamheden zijn te beschouwen. Verweerder beschouwt het verwerken van testgegevens in computerprogramma's, het aangeven van opvallendheden in die resultaten en het zoeken naar publicaties en octrooigegevens met voor de projecten interessante gegevens ten onrechte als administratieve werkzaamheden. Appellante beroept zich ter zake mede op het boek "Belastingvermindering voor ondernemers en instellingen". 5. De beoordeling van het geschil Het primaire standpunt van appellante dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, reeds nu verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, kan het College niet onderschrijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Appellante doelt ten aanzien van de niet overgelegde stukken met name op de aan de belastingdienst gerichte rapportagematrixen inzake het bedrijfsbezoek aan appellantes bedrijf op 1 mei 2001. In bedoelde matrixen heeft verweerder aangegeven dat de projectadministratie en urenadministratie akkoord is bevonden. Tevens is bij "3.1 werkzaamheden zijn S&O" aangegeven dat een gedeeltelijke intrekking volgt. Met appellante is het College van oordeel dat de rapportagematrixen op de zaak betrekking hebbende stukken betreffen, nu hierin immers een oordeel is vervat omtrent de deugdelijkheid van de administratie als bedoeld in artikel 25 van de WVA. Het College ziet in het niet overleggen van deze matrixen evenwel geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren, reeds niet nu het bestreden besluit niet is gebaseerd op de ondeugdelijkheid van de administratie. De subsidiaire stelling van appellante, dat artikel 24, zevende lid, van de WVA geen grondslag biedt voor intrekking van haar S&O-verklaring, deelt het College evenmin. Ingevolge artikel 24, zevende lid, eerste volzin, van de WVA kan een S&O-verklaring worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Uit het verslag van het bedrijfsbezoek van 1 mei 2001 - de relevante passages van dit verslag zijn in rubriek 2.2 opgenomen - blijkt dat, anders dan appellante meer-subsidiair heeft gesteld, de werkzaamheden van B waarvoor S&O-uren zijn opgevoerd, in elk geval gedeeltelijk, bestonden uit werkzaamheden die geen S&O-werkzaamheden betreffen (o.a. het bezoeken van beurzen en het ordenen en rubriceren van de projectadministratie). Nu uit de aanvraag van appellante op geen enkele wijze blijkt dat deze werkzaamheden deel uitmaakten van de geschatte S&O-werkzaamheden, was verweerder op grond van artikel 24, zevende lid, eerste volzin, van de WVA bevoegd om appellantes S&O-aanvraag in te trekken. Het College is verder van mening dat verweerder tevens tot intrekking bevoegd was omdat niet aan de administratieverplichting is voldaan (artikel 24, zevende lid, derde volzin, van de WVA). Gelet op appellantes verklaring tijdens het bedrijfsbezoek staat immers vast dat in de S&O-urenadministratie van B tevens uren zijn vervat die geen betrekking hebben op S&O-werkzaamheden. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, indien B inderdaad, zoals in het op 14 mei 2001 overgelegde overzicht is aangegeven, 1595 uur aan data-analyse heeft besteed, appellante deze substantiële tijdsbesteding aan de hand van stukken uit de projectadministratie had moeten onderbouwen. Appellante heeft dit evenwel nagelaten. De omstandigheid dat appellante in andere procedures is verwikkeld, kan geen rechtvaardiging vormen om de door verweerder gevraagde stukken en informatie niet te verstrekken, te minder nu verweerder met inachtneming van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht tot geheimhouding van stukken met een vertrouwelijk karakter is gehouden. Dat verweerder bij de afgifte van de nieuwe S&O-verklaring meer dan 12,5 % van de opgegeven S&O-uren van B had behoren te honoreren, vermag het College ten slotte niet in te zien, reeds niet nu appellante heeft nagelaten de uren aan de hand van stukken uit de projectadministratie te onderbouwen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.J. Borman en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003. w.g. D. Roemers w.g. L. van Duuren