Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2384

Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305423/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2002 heeft de stadsdeelraad van stadsdeel Amsterdam-Centrum, op voorstel van het dagelijks bestuur van 10 oktober 2002, het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Czaar Peterbuurt blok N41” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 juli 2003, kenmerk 2003-4353, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2003, beroep ingesteld.


Uitspraak

200305423/1. Datum uitspraak: 28 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2002 heeft de stadsdeelraad van stadsdeel Amsterdam-Centrum, op voorstel van het dagelijks bestuur van 10 oktober 2002, het bestemmingsplan "Eerste herziening bestemmingsplan Czaar Peterbuurt blok N41” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 juli 2003, kenmerk 2003-4353, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door mr. J.A. Bijl, I.M. Klarenbeek en J. van Oorspronk, ambtenaren van het stadsdeel. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plan voorziet in een herziening van het bestemmingsplan “Czaar Peterbuurt – Blok N41”. Het plan maakt, voorzover relevant, de bouw van gestapelde woningen met een maximale bouwhoogte van 16 meter mogelijk met uitzondering van een gedeelte achter het pand [locatie], waar een maximale bouwhoogte van 4 meter is toegestaan. Deze maten kunnen met gebruikmaking van een eventuele vrijstelling worden verhoogd tot 18 respectievelijk 6 meter. 2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gestapelde woningen (W)” voorzover het betreft het gedeelte direct achter het pand [locatie] waar een maximale bouwhoogte van 4 meter is toegestaan. Hij voert aan dat als gevolg van deze bouwmogelijkheid achter zijn woning zijn woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast. Hij stelt dat hij van rechtstreekse lichtinval verstoken zal zijn, omdat zijn woning aan de zuidzijde ingebouwd kan worden. 2.4. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat met een bouwhoogte van 4 meter op een afstand van 4 meter van de achtergevel de lichttoetreding aan de achterzijde van het pand op een voor de binnenstad aanvaardbaar niveau blijft. 2.5. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van appellant door de bouwhoogte direct achter de woning te beperken tot 4 meter. 2.6. Het plandeel waarvoor de bouwhoogte van 4 meter is opgenomen betreft een binnenterrein direct achter de woning van appellant. Deze woning heeft aan de noordzijde en zuidzijde ramen. Ter zitting is gebleken dat het gemeentelijke beleid voor het bepalen van de minimaal aanvaardbare daglichttoetreding voor woningen in de binnenstad inhoudt dat een vrije lichtinvalshoek van minimaal 30 graden wordt aangehouden. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat – in tegenstelling tot datgene waarvan de gemeenteraad en verweerder zijn uitgegaan - het plan voorziet in de bouwhoogte van 4 meter tot op ongeveer 1 meter afstand van de achtergevel van de woning van appellant. Het plan is in zoverre in strijd met het bovengenoemde beleid aangezien als gevolg van deze bouwmogelijkheid het plan het mogelijk maakt dat de daglichttoetreding in de woning van appellant onder het daarin genoemde minimaal aanvaardbare niveau zal komen. Ook overigens heeft verweerder zich, alle belangen afwegende, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het bouwen tot aan 1 meter van de achtergevel van de woning van appellant een aanvaardbaar woon- en leefklimaat resteert. 2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming “Gestapelde woningen (W)”, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart. Uit het vorenstaande volgt tevens dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel. 2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 juli 2003, kenmerk 2003-4353, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming “Gestapelde woningen (W)”, zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart; III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellant; VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Langeveld Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004 317-459.