Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2400

Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302176/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 februari 2003, kenmerk 02-007, heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een honden- en kattenpension en hondenfokkerij, gelegen op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 februari 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200302176/1. Datum uitspraak: 28 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 februari 2003, kenmerk 02-007, heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een honden- en kattenpension en hondenfokkerij, gelegen op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 februari 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2003. Bij brief van 22 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door A.M. Voortman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B. IJsselmuiden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant heeft bezwaren tegen de weigering. Allereerst bestrijdt hij de beoordeling door verweerder van de van de inrichting te duchten geluidhinder. Hij kan zich niet verenigen met de gehanteerde geluidgrenswaarden. Daarbij wijst hij onder meer op een door hem in beroep aan de deskundige overgelegd rapport van metingen van het omgevingsgeluid en stelt hij zich op het standpunt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid door verweerder onjuist is vastgesteld. Voorts kan appellant zich niet verenigen met verweerders standpunt dat de geluidgrenswaarden niet nageleefd kunnen worden. Daartoe voert hij onder meer aan dat verweerder uitgaat van een onjuist aantal honden, van onjuiste en niet onderbouwde veronderstellingen wat betreft de relatie tussen het wegverkeer en het blaffen van de honden en dat voorts geen meting van de daadwerkelijke geluidbelasting op de grens van de inrichting heeft plaatsgevonden. 2.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Noordoostpolder – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan, anders dan appellant heeft gesteld, in het onderhavige geval sprake is, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. 2.2.1. Blijkens de stukken heeft verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid gemeten en vastgesteld op 42 dB(A). Deze geluidgrenswaarde dient voor de dagperiode gehanteerd te worden om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen, aldus verweerder. 2.2.2. In het door appellant aan de deskundige overgelegde rapport van het technisch ontwerp- en adviesbureau Big Apple Electronics te Bennebroek van 27 juli 2003 wordt verslag gedaan van enkele metingen gedurende 10 seconden, verricht in een periode van een half uur, van het equivalente geluidniveau in de omgeving van de inrichting. De gemeten waarden kunnen, mede gelet op het deskundigenbericht van 28 oktober 2003, ten gevolge van de gehanteerde meetmethodiek echter niet beschouwd worden als representatief voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarom kan het door appellant overgelegde rapport niet leiden tot het oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid door verweerder onjuist is vastgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant, mede gezien het deskundigenbericht van 28 oktober 2003, ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid door verweerder onjuist is vastgesteld. Deze beroepsgrond faalt. 2.2.3. Blijkens de stukken heeft verweerder een berekening gemaakt van de van de inrichting te verwachten geluidbelasting ter plaatse van de het dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden aan de [locatie sub 2]. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat de geluidproductie van de inrichting in hoofdzaak veroorzaakt zal worden door het geblaf van de 75 honden die blijkens de aanvraag in de inrichting aanwezig zouden kunnen zijn. Voorts is verweerder er, op basis van het door appellant bij zijn aanvraag overgelegde akoestisch rapport van het Noordelijk Akoestisch Adviesburo van 9 april 2002, kenmerk 2235 NAA/ad/fw/1, van uitgegaan dat voor het geblaf van appellants honden een bronvermogen geldt van 103 dB(A) en de honden gemiddeld 3 procent van de tijd blaffen. Verweerder overweegt dat, rekening houdende met een tijd van 2 uur per dag dat de honden buiten verblijven, met een straffactor van 5 dB(A) vanwege het impulsvormig karakter van het hondengeblaf en met het van een door appellant te plaatsen geluidscherm te verwachten geluidwerend vermogen van 10 tot 5 dB(A), de geluidbelasting bij de woning aan de [locatie sub 2] 53 tot 58 dB(A) zal bedragen, zodat een geluidgrenswaarde voor de dagperiode van 42 dB(A) ruimschoots zal worden overschreden. 2.2.4. De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag is vermeld dat 30 tot 35 eigen honden en circa 40 honden en 10 katten in pension zullen worden gehouden. Voorts is vermeld dat per jaar circa 10 nesten worden gefokt. Gelet hierop heeft verweerder bij zijn beoordeling terecht als uitgangpunt genomen dat in de inrichting maximaal 75 volwassen honden aanwezig zijn. Gelet op het vorenstaande, mede gezien het deskundigenbericht van 28 oktober 2003, waarin onder meer is overwogen dat de door verweerder gehanteerde waarden voor het bronvermogen van het hondengeblaf en voor de blaftijd zelfs aan de lage kant zijn, ziet de Afdeling in hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een geluidgrenswaarde van 42 dB(A) niet nageleefd kan worden zonder dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voornoemde geluidgrenswaarde nodig is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. 2.3. Het beroep is ongegrond. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004 312-431.