Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2404

Datum uitspraak2004-01-15
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/817 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zijn de na het bereiken van de 65-jarige leeftijd door eiser verrichte werkzaamheden in de kibbutz aan te merken als reële arbeid in economische zin, gezien zijn gezondheidssituatie?


Uitspraak

03/817 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats] (Israël), eiser, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 21 november 2002, kenmerk JZ/AZ80/2002/0867, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met een bijlage, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Namens eiser zijn daarna nog twee foto's ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 december 2003. Aldaar is namens eiser verschenen mr. Unger voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren [in] 1937, vervolgde en uitkerings-gerechtigde in de zin van de Wet. Daarbij is aanvaard dat eisers psychische klachten in het door de Wet vereiste verband staan met de door hem ondergane vervolging; een zodanig verband is niet aanwezig geacht ten aanzien van eisers hoest- en rugklachten. Bij berekeningsbeschikking van 30 april 2002 is eisers periodieke uitkering ingaande 1 april 2002 aangepast in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Een van deze aanpassingen betreft een vermindering van de periodieke uitkering met het volledige, zogenoemde kibbutzinkomen van eiser. In bezwaar tegen deze vermindering heeft eiser doen aanvoeren dat hij ook na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, overeenkomstig het reglement van zijn kibbutz, gedurende 4 uren per dag werkzaam is gebleven, zodat de daaruit voortvloeiende inkomsten hebben te gelden als arbeidsinkomsten in de zin van artikel 19, eerste lid onder a, van de Wet - waarvoor een vrijlating van 20% geldt - en niet als overige inkomsten als bedoeld in artikel 19, eerste lid onder d, van de Wet. Ter ondersteuning van dit standpunt is aan verweerster overgelegd een verklaring d.d. 16 oktober 2002 van eisers kibbutzmanager, inhoudende dat een lid van de Kibbutz Matzuva van boven de leeftijd van 65 jaar overeenkomstig de regels van de kibbutz gedurende 4 uur per dag blijft werken indien zijn gezondheid dit toelaat. Verweerster heeft dit bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, in het bijzonder overwegende dat uit de verklaring van de kibbutzmanager en andere ter beschikking staande gegevens met betrekking tot eisers functioneren niet blijkt dat eiser na het bereiken van de 65-jarige leeftijd een reële arbeidsprestatie levert, vergelijkbaar met iemand die in loondienst dan wel in eigen bedrijf werkzaam is. Eiser heeft zijn standpunt in beroep gehandhaafd. Hierbij is verwezen naar een nadere verklaring d.d. 26 juni 2003 van de secretaris van zijn kibbutz, waarin een gedetailleerde beschrijving wordt gegeven van de door eiser verrichte werkzaamheden ten behoeve van de kibbutz sedert het bereiken van de 65-jarige leeftijd. In dit geding staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is verweerster vooral tot haar standpunt gekomen op grond van de over eiser beschikbare medische gegevens. Naar verweersters opvatting blijkt uit die gegevens duidelijk dat eiser vanwege zijn slechte gezondheid tot het verrichten van reële arbeid - dat wil zeggen daadwerkelijk productieve, het niveau van zinvolle bezigheid overstijgende arbeid in economische zin - in feite niet in staat is. Verweerster heeft daarbij mede van belang geacht dat geen werk- of productiestaten van eiser zijn overgelegd. De Raad kan zich met deze opvatting van verweerster verenigen. Ook de Raad ziet uit de voorhanden medische gegevens - waaronder gegevens, afkomstig van eisers gezinsarts dr. D. Isti uit 1999, en een rapport uit dat jaar van de psychiater prof. H. Dasberg, die eiser toen heeft onderzocht - naar voren komen dat eisers geestesgesteldheid al in 1999 zo was achteruitgegaan dat hij vrijwel niet meer in staat was enig werk te verrichten. Dat hierbij met name zou zijn gedoeld - zoals door eisers gemachtigde naar voren gebracht - op het niveau van het werk en niet zozeer op de omvang, heeft de Raad aan die medische gegevens, noch aan enig ander gegeven kunnen ontlenen. Daarbij komt nog dat eiser blijkens de aanwezige medische gegevens ook lijdende is aan ernstige - in de stukken omschreven als geleidelijk ondraaglijk wordende - rugklachten. Onder deze omstandigheden kan de Raad aan de namens eiser in beroep overgelegde verklaring van de secretaris van de Kibbitz Matzuva niet de betekenis hechten die eiser daaraan toegekend wil zien. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2004. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) I.D. Veldman. HD 23.12