
Jurisprudentie
AO2412
Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304105/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304105/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een nertsenhouderij op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Groesbeek, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 juni 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200304105/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een nertsenhouderij op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Groesbeek, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State per telefax ingekomen op die dag, appellant sub 2 bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, en appellante sub 3 bij brief van 18 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2003. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 juli 2003. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 juli 2003.
Bij brief van 24 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door ing. B. Wopereis, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A.H. Dijkema en mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 richten zich niet tegen de weigering als zodanig van de aangevraagde vergunning, doch uitsluitend tegen de motivering daarvan die zich volgens hen ten onrechte beperkt tot de gevolgen voor het milieu op Nederlands grondgebied. De motivering is echter geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit, zodat het niet mogelijk is uitsluitend daartegen beroep in te stellen. Nu verder het dictum van het bestreden besluit overeenstemt met de beslissing die appellanten wensen, hebben zij geen procesbelang bij een beoordeling van de rechtmatigheid daarvan. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn daarom niet-ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant sub 1 betoogt dat de vergunning ten onrechte is geweigerd vanwege de te verwachten toename van cumulatieve stankhinder. Daartoe voert hij aan dat de bijdrage van het aangevraagde veebestand aan de cumulatieve stankhinder ter plaatse van de woningen aan de [locatie sub 2] en [locatie sub 3] en de [locatie sub 4] te verwaarlozen is, aangezien de reeds overbelaste situatie ten aanzien van die woningen in hoofdzaak wordt veroorzaakt door de veehouderijen aan de [locatie sub 5] en de [locatie sub 6]. In dit verband wijst appellant sub 1 er verder op dat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) aan te houden afstanden ter voorkoming van onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder, de nertsen in Groen Labelstallen worden gehuisvest en de afstand tot de dichtstbijgelegen voor stank gevoelige objecten wordt vergroot ten opzichte van de bestaande situatie. Ter ondersteuning van zijn standpunt wijst appellant sub 1 ten slotte nog op een geuronderzoek van onderzoeksbureau PRA Odournet B.V. te Amsterdam van 10 maart 2003, kenmerk VWRA-03A1 (hierna: het PRA-onderzoek), waaruit zou blijken dat de geuruitstoot met 27% afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
2.3.1. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder onder meer het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Aangezien het rapport geen betrekking heeft op dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals de aangevraagde nertsen, en er evenmin andere milieutechnische inzichten zijn ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden, heeft verweerder aan de hand van een aanvullende eigen redenering gemotiveerd dat de cumulatieve stankhinder op de, gelet op het rapport, reeds overbelaste woningen aan de [locatie sub 2] en [locatie sub 3] en de [locatie sub 4] door het vergunnen van de aangevraagde 2.999 fokteven van nertsen zal toenemen.
2.3.2. Verweerder heeft overwogen dat aan de geldende oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet bestaande rechten kunnen worden ontleend voor het houden van dieren overeenkomend met 290 mestvarkeneenheden, hetgeen niet is bestreden. Bij deze vergunning waren uitsluitend vleesvarkens vergund. Nu er voor de aangevraagde 2.999 nertsen in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, heeft verweerder zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant sub 1 voor deze dieren niet over bestaande rechten beschikt en dat aldus moeten worden uitgegaan van een uitbreiding van de inrichting met 2.999 nertsen.
Niet bestreden is verder dat, zoals verweerder heeft overwogen, de op grond van de Richtlijn ter voorkoming van onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder voor de 2.999 aangevraagde nertsen aan te houden afstand tot de genoemde woningen groter is dan de aan te houden afstand voor de eerder vergunde 290 vleesvarkens, terwijl de feitelijke afstand van de aangevraagde nertsenstallen – vergeleken met de vleesvarkenstal - tot die woningen verhoudingsgewijs minder toeneemt.
Appellant sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat de te verwachten reductie in de ammoniakemissie als gevolg van de huisvesting van de nertsen in Groen Labelstallen betekent dat ook de geuremissie zal afnemen. Voormeld PRA-onderzoek heeft als uitgangspunt dat 1 mestvarkeneenheid overeenkomt met 45,2 geureenheden/s2. In haar uitspraak van 5 september 2001, no. 199900597/2 (JM 2001/145), heeft de Afdeling geoordeeld dat mestvarkeneenheden een specifiek onderdeel zijn van het normenstelsel uit de afstandsgrafiek bij de Richtlijn en niet volgens een gestandaardiseerde methode kunnen worden omgezet in geureenheden. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Reeds om die reden kan het bedoelde PRA-onderzoek niet afdoen aan het standpunt van verweerder over de toename van de cumulatieve stankhinder.
Gelet op al het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet op goede gronden van is uitgegaan dat de cumulatieve stankhinder op de reeds overbelaste woningen aan de [locatie sub 2] en [locatie sub 3] en de [locatie sub 4] zal toenemen door het vergunnen van de 2.999 aangevraagde nertsen. De veehouderijen aan de [locatie sub 5] en de [locatie sub 6] liggen weliswaar op kortere afstand van de desbetreffende woningen, maar appellant sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat de relatieve bijdrage van de aangevraagde inrichting om die reden te verwaarlozen zal zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking de, zoals hiervoor uiteengezet, niet geringe omvang van de aangevraagde uitbreiding. Verder vallen de afstanden tussen deze woningen en de aangevraagde nertsenstallen binnen de grenzen van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek in het rapport.
Nu appellant sub 1 verder, zo is ter zitting gebleken, in het kader van een tijdens de vergunningprocedure gevoerd overleg met verweerder te kennen heeft gegeven dat het houden van minder dan het aangevraagde aantal van 2.999 nertsen voor hem niet rendabel is, heeft verweerder zich gezien het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat de aangevraagde vergunning geheel moet worden geweigerd.
2.4. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellant sub 2 en appellante sub 3 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
154-431.