Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2428

Datum uitspraak2004-01-15
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6515 MPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheid rechtbank 's-Gravenhage (militaire kamer) en de Centrale Raad van Beroep terzake van besluiten genomen op grond van het Besluit bijzondere militaire pensioenen.


Uitspraak

02/6515 MPW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (Zuid-Afrika), appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden, die hij nadien nog heeft aangevuld, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 november 2002, nr. AWB 02/02100 MPWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft de Raad daarna nog enkele stukken doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 december 2003. Zoals tevoren aangekondigd, is appellant niet ter zitting verschenen. Gedaagde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. MOTIVERING Appellant, die van 4 juni 1947 tot 1 mei 1953 in werkelijke militaire dienst is geweest, en op 1 oktober 1968 uit de militaire dienst is ontslagen wegens dienstbeëindiging, ontvangt ingaande 2 mei 1989 een militair invaliditeitspensioen in verband met gehoorklachten naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 20%. Op 6 december 2000 heeft appellant om verhoging van dit pensioen verzocht, stellende dat zijn klachtenpatroon niet alleen bestaat uit oorsuizen, maar ook uit de daarmee gepaard gaande slapeloosheid en psychische klachten, en dat een en ander een invaliditeitspercentage van 50 rechtvaardigt. Gedaagde heeft appellants verzoek op 11 februari 2002 afgewezen omdat volgens het Besluit bijzondere militaire pensioenen wijziging van een invaliditeitspensioen niet kan plaatsvinden vanaf de leeftijd van 65 jaar en appellant op 12 februari 1993 de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Het door appellant tegen die afwijzing gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 april 2002 om dezelfde reden ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 3 april 2002 eveneens om die reden ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, aangezien appellants verzoek is ingediend vóór de intrekking van de Algemene militaire pensioenwet, deze wet nog op het geding van toepassing geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het toepassen van de leeftijdsgrens van 65 jaar in zijn geval niet redelijk is in relatie tot de omstandigheden waaronder zijn gehoorklachten zijn ontstaan, namelijk een schietoefening in 1953 waarbij hij geen gehoorbescherming mocht dragen, alsmede de veronachtzaming door de dienstleiding van de klachten die hij daarna heeft gekregen. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij onder zodanig moeilijke omstandigheden heeft geleefd en gewerkt, dat hij niet in staat was om eerder een aanvraag om (een hoger) militair invaliditeitspensioen in te dienen. Gedaagde heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Raad overweegt het volgende. De Algemene militaire pensioenwet waarop het invaliditeitspensioen van appellant aanvankelijk was gebaseerd is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven Koninklijk Besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, ingetrokken. Appellants aanspraak wordt hierdoor sinds 1 juni 2001 gebaseerd op het Besluit bijzondere militaire pensioenen. Artikel W3 van de Algemene militaire pensioenwet verklaarde (door verwijzing naar artikel 4 van de Militaire Ambtenarenwet 1931) de rechtbank 's-Gravenhage (militaire kamer) bevoegd voor beroepen tegen besluiten op grond van die wet, waarna de Raad op grond van de Beroepswet in hoger beroep de bevoegde rechter was. Ten aanzien van een beroep tegen een besluit op bezwaar dat op grond van het Besluit bijzondere militaire pensioenen is genomen ontbreekt daarentegen een wettelijke bepaling op grond waarvan de rechtbank 's-Gravenhage (militaire kamer) en in hoger beroep de Centrale Raad van Beroep bevoegd is te oordelen. Ingevolge het overgangsrecht, zoals dat is neergelegd in eerdergenoemd Koninklijk Besluit, is voor de toepasselijke beroepsmogelijkheden de datum van gedaagdes afwijzing van 11 februari 2002 bepalend en niet, zoals de rechtbank heeft aangegeven, de datum van appellants verzoek van 6 december 2000. Op de peildatum 11 februari 2002 gold het Besluit bijzondere militaire pensioenen en op het beroep van appellant waren derhalve de daaruit voortvloeiende beroepsmogelijkheden van toepassing. De Raad overweegt dienaangaande, zoals hij eerder heeft gedaan met betrekking tot het in dit opzicht vergelijkbare Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeits-voorzieningen militairen (CRvB 21 augustus 2003, TAR 2003,181), dat op wets-historische gronden moet worden aangenomen dat voor een ingesteld beroep tegen een besluit op bezwaar, dat is genomen op grond van het Besluit bijzondere militaire pensioenen, de rechtbank 's-Gravenhage (militaire kamer) de bevoegde rechter is en dat aansluitend op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet hoger beroep bij de Raad openstaat. Dit betekent dat in dit geval de militaire ambtenarenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd was en ook de Raad bevoegd is van het geding kennis te nemen. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht stelt de Raad vast dat de mogelijkheid om een militair invaliditeitspensioen te wijzigen (zowel in positieve als in negatieve zin) van rechtswege ophoudt te bestaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd kunnen daarop geen invloed hebben. De Raad merkt daarbij op dat voor de toekenning van een militair invaliditeitspensioen is vereist dat er een causaal verband bestaat tussen de invaliditeit en de uitoefening van de militaire dienst. In de praktijk is het moeilijker deze causaliteit vast te stellen naarmate de betrokkene ouder is. De wetgever heeft daarom een algemene en absolute leeftijdsgrens gesteld. Mede omdat de algemeen aanvaarde pensioengerechtigde leeftijd in Nederland 65 jaar bedraagt, is deze grens bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd getrokken. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de overweging dat in dit geval de Algemene militaire pensioenwet nog aan de orde is, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2004. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) I.D. Veldman. HD 06.01