
Jurisprudentie
AO2438
Datum uitspraak2004-01-22
Datum gepubliceerd2004-01-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308067/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308067/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 oktober 2003, kenmerk Wm 15623, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekers een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskuiken- en schapenhouderij op het perceel [locatie] te Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 24 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200308067/2.
Datum uitspraak: 22 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2003, kenmerk Wm 15623, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekers een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskuiken- en schapenhouderij op het perceel [locatie] te Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 24 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 2 december 2003, bij de Raad van State per telefax ingekomen op die dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 december 2003, bij de Raad van State per telefax ingekomen op die dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 januari 2004, waar van verzoekers [naam een der verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.G.J. Klerken en ing. M.H. Stemerding, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek is gericht tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift B.3., ingevolge welke binnen 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning een muur dan wel een andere vooraf door verweerder goedgekeurde gelijkwaardige voorziening moet worden gerealiseerd op of aan de erfafscheiding aan de westzijde van de inrichting. Verzoekers hebben aangevoerd dat het voorschrift zich niet verdraagt met de voor de inrichting geldende bestaande rechten, mede gezien de omstandigheid dat de woning van [belanghebbende], die met een muur tegen geluidhinder beschermd zou worden, een voormalige bedrijfswoning betreft die bij de inrichting hoorde. Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat de kosten voor de bouw van een muur veel hoger zijn dan waarvan verweerder is uitgegaan en dat zij bovendien al investeren in eveneens bij de vergunning voorgeschreven milieukokers die ook een geluidreducerend effect hebben.
2.3. Verweerder heeft, blijkens de tekst van voorschrift B.3., een muur voorgeschreven opdat de inrichting daarmee aan de eveneens in dat voorschrift opgelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woning van [belanghebbende] zal kunnen voldoen. Ter zitting is gebleken dat het [belanghebbende], naar aanleiding van wiens bedenkingen tegen het ontwerpbesluit de muur in het definitieve besluit werd voorgeschreven, vooral ging om een waarborg tegen de door hem als gevolg van de inrichting ondervonden overlast van stof en veertjes. Voorts is ter zitting gebleken dat de kosten voor de bouw van een muur door verweerder, gelet op de door verzoekers overgelegde offertes, waarschijnlijk te laag zijn vastgesteld en dat tussen partijen nog onduidelijkheid bestaat over de precieze ligging van de muur.
2.4. De Voorzitter stelt voorop dat deze procedure zich niet leent voor beantwoording van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift B.3. nodig is in het belang van bescherming van het milieu. Het oordeel van de Afdeling in deze zal moeten worden afgewacht. De Voorzitter ziet echter, mede gelet op de kosten welke gemoeid zijn met de bouw van de muur en de onduidelijkheid over de ligging ervan, terwijl geenszins vaststaat welke bescherming rechtens toekomt aan de betreffende woning als voormalige bedrijfswoning, na afweging van de betrokken belangen, nu te verwachten is dat eerst na het einde van de termijn waarbinnen de muur gerealiseerd zou moeten zijn uitspraak in de bodemprocedure gedaan zal worden, aanleiding om een na melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 23 oktober 2003, kenmerk Wm 15623, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift B.3. betreft;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 778,55, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Venlo te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de gemeente Venlo aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004
312-431.