Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2448

Datum uitspraak2002-05-14
Datum gepubliceerd2004-01-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/90174
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

Het ligt op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de onderhavige door haar aan de aangever ter hand gestelde certificaten ongeldig waren. Naar het oordeel van het Hof is de inspecteur daarin niet geslaagd. Niet gebleken is dat belanghebbende reeds toen zij de certificaten ontving en deze bij de aangifte door de aangever liet overleggen, van de mogelijke ongeldigheid daarvan op de hoogte was. Evenmin was er toen voor haar reden om aan die geldigheid te twijfelen en dienaangaande bij de exporteur een nader onderzoek te doen instellen. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet als schuldenaar in de zin van de derde volzin van artikel 201, derde lid, van het CDW jo. artikel 54 Douanebesluit is aan te merken.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak In de zaak nr. 99/90174 de dato 14 mei 2002 1. De procedure 1.1. Op 30 augustus 1999 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van mr. A. van B.te Z., ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C. B.V. te Z., belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict G. (hierna: de inspecteur) van 20 juli 1999, nr. XXXX, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 2 augustus 1996, nr. XXXX, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 36.126,--, werd afgewezen. 1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- (€ 68,07) geheven. De inspecteur heeft op 18 februari 2000 een verweerschrift ingediend. Op 17 mei 2000 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen, op 26 juli 2000 van de inspecteur een conclusie van dupliek. 1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 22 mei 2001, alwaar aanwezig waren mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. Th.J.G. van Berkum en mr. M.J. Kuiper, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris. Namens belanghebbende is verschenen mr. A.; namens de inspecteur zijn verschenen mr. D. en drs. E. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen. 1.4. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam. 2. De vaststaande feiten 2.1. Op 2 september 1993, 18 februari 1994 en 8 maart 1994 zijn te K. door L. B.V., in opdracht van belanghebbende aangiften voor het vrije verkeer gedaan van diverse textielproducten. Bij deze aangiften wed aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief, waartoe certificaten van oorsprong Fomr A werden overgelegd met de nummers A ... (vervanging van ...), A ... (vervanging van ...), A ... (vervanging van ...) en ...Deze certificaten waren op verzoek van de fabrikant/exporteur van de goederen, M. Co., Ltd., afgegeven door de N.. Het preferentieel tarief van 0 percent werd toegekend. 2.2. Naar aanleiding van berichten die bij de Lidstaten en de Commissie van de Europese Gemeenschappen binnen kwamen is in maart 1995 besloten een ad-hoc missie in Laos een onderzoek te laten instellen naar de afgifte van certificaten van oorsprong. Het onderzoek vond plaats in het archief van de Laotiaanse autoriteiten en er werd een 24-tal fabrikanten en exporteurs van textielproducten bezocht. In een brief van de Laotiaanse autoriteiten aan de Europese Commissie van 28 november 1995 wordt het volgende verklaard: "During the course of these joint enquiries it was possible to establish that the following certificates of origin Form A listed in Schedule C attached to this note had not been issued by the competent authorities of the Laos People's Democratic Republic, and that they are false or forged and therefore not valid. (...) It has also been possible to establish that whilst the remainder of the certificates of origin GSP Form A listed in Schedule C had been issued by the competent authorities in the Lao People's Democratic Republic, they were not issued in accordance with the pertinent rules of origin to obtain tariff preference in the European Community. Consequently, these certificates have been incorrectly issued and the products themselves are not eligible to benefit on importation into the Community from tariff preferences " 2.3. Het rapport van de onderzoeksmissie vermeldt in verband met het onderzoek bij onder meer M. Co. Ltd. het volgende: "Based on the findings in the companies and the statements given by them, the Laotian authorities accepted the fact that none of the textile goods exported from Laos to the Community by the companies listed (...) which were the subject of the joint enquiries, actually met the preferential rules of origin. Therefore the Laotian authorities acknowledged that the relevant certificates of origin Forms A issued by them had been incorrectly issued and were therefore invalid." 2.4. In verband met deze bevindingen is de inspecteur tot navordering van de niet geheven rechten overgegaan. In de bij de onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling gevoegde brief staat onder meer het volgende: "(...) Navordering Uit het voorgaande volgt dat bij de in opdracht van uw bedrijf gedane invoeraangiften voor textielprodukten uit Laos ten onrechte aanspraak is gemaakt op een preferentieel tarief. (...) Op grond van het bepaalde in art. 201, derde lid laatste volzin, van het CDW merk ik uw bedrijf naast de aangever mede aan als schuldenaar voor de douaneschuld. (...)" 3. Het geschil In geschil is onder meer of belanghebbende als importeur van de onderhavige goederen met toepassing van artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) voor de onderhavige douaneschuld aansprakelijk kan worden gesteld. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. Er zijn drie certificaten Form A bij de aangiften gebruikt. De fabrikant heeft ten aanzien van 119 certificaatnummers verklaard dat ze niet van de fabriek afkomstig zijn. Het certificaat met nummer ... komt niet voor op deze lijst. In de bijlage bij het rapport van de delegatie van de Europese Commissie wordt dit nummer echter specifiek genoemd als een certificaat dat niet is terug te vinden in een register van de Laotiaanse autoriteiten. Van het certificaat nummer ... is niet aangetoond dat het ten onrechte is afgegeven. 4.2. Er wordt een beroep gedaan op de uitsluitingsgronden van art 220, lid 2, letter b, van het CDW: zowel door de Nederlandse douane als door de Laotiaanse autoriteiten is een vergissing begaan door de certificaten te accepteren respectievelijk door ze in strijd met de oorsprongsregels af te geven. Voorts heeft belanghebbende te goeder trouw gehandeld: zij is in september 1993 begonnen met een kleine zending textielgoederen uit Laos te importeren, juist omdat zij niet bekend was met de markt in Laos. 4.4. De Nederlandse douane en de Europese Commissie hadden tijdig moeten waarschuwen dat de certificaten van oorsprong mogelijk niet geldig waren. De Laotiaanse autoriteiten hadden dan eerder derogatie kunnen aanvragen. 4.5. Aan de inspecteur is verzocht om de volgende stukken over te leggen: - de door de Franse autoriteiten in augustus 1992 aan de Europese Commissie toegezonden informatie - het door de Europese Commissie verzonden waarschuwingscommunique AM 58/992 uit augustus 1992 en - het verslag van de ad hoc bijeenkomst in Brussel in maart 1994, waarnaar in het rapport van de Europese Commissie wordt verwezen. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. Gemeend wordt dat deze stukken noodzakelijk zijn voor een goede beoordeling van de zaak. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. Van de bij de aangifte overgelegde certificaten Form A, is het certificaat met nummer ... genoemd in Schedule A bij het missierapport en derhalve ongeldig verklaard door de Laotiaanse autoriteiten. Op 24 april 1998 hebben zij ook het certificaat met nummer ...ongeldig verklaard. Op basis van de door de fabrikant/exporteur afgelegde verklaring moet ook certificaat ... als ongeldig worden beschouwd. 5.2. Belanghebbende heeft gegevens, waaronder certificaten van oorsprong Form A, aan de aangevers verstrekt waarvan hij had moeten weten dat deze ten onrechte waren afgegeven. Belanghebbende moet als importeur van textielprodukten geacht worden deskundig te zijn en over voldoende kennis en ervaring in de textielbranche te beschikken om te kunnen weten dat de textielproducten niet in Laos uit garens vervaardigd konden zijn. Zij of haar inkoopagent - voor wiens handelen belanghebbende de verantwoordelijkheid draagt - had nadere informatie moeten inwinnen naar de oorsprong van de grondstoffen en de omstandigheden waaronder de textielprodukten waren vervaardigd. 5.3. Er is geen sprake van een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten in Laos, noch dat zij de oorsprong hebben gecertificeerd op basis van een onjuiste uitlegging van de oorsprongsregels. Derhalve is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b van het CDW. 5.4. De door belanghebbende gevraagde informatie is niet verstrekt in verband met het bepaalde in artikel 4 van de Wet openbaarheid van bestuur, respectievelijk de uitzonderingsgronden van artikel 10, lid 2 sub c en d.. Overigens is de navordering niet op de gevraagde bescheiden gebaseerd maar op het missierapport, dat belanghebbende is verstrekt. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. Op grond van de derde volzin van artikel 201, derde lid, van het CDW jo. artikel 54 Douanebesluit kunnen in het geval wettelijk verschuldigde douanerechten geheel of gedeeltelijk niet zijn geheven, eveneens als schuldenaar voor de ontstane douaneschuld worden aangemerkt de personen die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. 6.2. Het ligt op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de onderhavige door haar aan de aangever ter hand gestelde certificaten, formulier A, ongeldig waren. Naar het oordeel van het Hof is de inspecteur daarin niet geslaagd. Niet gebleken is dat belanghebbende reeds toen zij de certificaten ontving en deze bij de aangifte door de aangever liet overleggen, van de mogelijke ongeldigheid daarvan op de hoogte was. Evenmin was er toen voor haar reden om aan die geldigheid te twijfelen en dienaangaande bij de exporteur een nader onderzoek te doen instellen. 6.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet als schuldenaar is aan te merken, zodat de bestreden uitspraak en de uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd. De overige geschilpunten kunnen daarom buiten beschouwing blijven. 7. De proceskosten De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden vastgesteld op 2.5 (beroepschrift, verschijnen ziting en conclusie repliek) x 1,5 (gewicht) x f 710,-- = f 2.662,50 (€ 1.208,19). 8. De beslissing De Douanekamer: - vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de uitnodiging tot betaling van 2 augustus 1996, nr. XXXX; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 1.208,19,--, aan belanghebbende te voldoen; - gelast de inspecteur het griffierecht ad € 68,07 aan belanghebbende te vergoeden. Aldus gewezen in raadkamer door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. Th.J.G. van Berkum en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De griffier: De voorzitter: De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 14 mei 2002 en aangetekend aan partijen verzonden op Beroep in cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.