Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2516

Datum uitspraak2004-01-13
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6076 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Duur dienstverband criterium voor herplaatsingsverplichting.


Uitspraak

03/6076 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: de Staatssecretaris van Financiën, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 november 2003, nr. AWB 03/42 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Hierbij heeft verzoeker tevens verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van 5 januari 2003. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen en W.M. Cornelissen beiden werkzaam bij verzoeker. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij de CMHF. II. MOTIVERING 1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij kan mede de vraag in beeld komen of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak. 2.1. Gedaagde is bij verzoeker in dienst vanaf 1979 en was laatstelijk werkzaam in groepsfunctie D op de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen Amsterdam als behandelfunctionaris inning (deurwaarder). Bij besluit van 28 augustus 2002 is gedaagde met ingang van 1 september 2002 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. 2.2. Aan het standpunt van verzoeker dat gedaagde ongeschikt is voor zijn functie liggen beoordelingen ten grondslag over tijdvakken gelegen tussen 1 mei 1994 en 1 mei 2002. Verzoeker heeft gedaagde bij de voorlaatste beoordeling een laatste kans geboden, in die zin dat gedaagde heeft kunnen kiezen voor terugplaatsing naar groepsfunctie C dan wel verbetering van zijn functioneren binnen zijn eigen groepsfunctie. Verzoeker heeft gedaagde er toen voor gewaarschuwd dat indien geen verbetering in zijn functioneren binnen groepsfunctie D optrad, onherroepelijk ontslag zou volgen wegens disfunctioneren. 2.3. Gedaagde heeft gekozen voor een verbetertraject in zijn eigen groepsfunctie. De laatste omtrent gedaagdes functioneren uitgebrachte beoordeling was niet voldoende. Gedaagde heeft tegen deze beoordeling rechtsmiddelen aangewend. Het bezwaar van gedaagde is gegrond verklaard in die zin dat de beoordeling op een aantal punten is aangepast. De beoordeling bleef echter niet voldoende. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van gedaagde tegen de gewijzigde beoordeling ongegrond verklaard. Gedaagde heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend. 2.4. Het ontslagbesluit is op verzoek van gedaagde bij uitspraak van 18 september 2002 geschorst door de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, en wel tot 1 oktober 2002, wegens het niet in acht nemen van een opzegtermijn. Bij het bestreden besluit van 20 november 2002 heeft verzoeker het ontslagbesluit gehandhaafd, zij het met wijziging van de ingangsdatum van het ontslag in 1 oktober 2002. 2.5. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij uitspraak van 28 november 2003 vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat gedaagde niet (in voldoende mate) functioneerde, dit onvoldoende functioneren geen medische oorzaak had en gedaagde derhalve bevoegd was het dienstverband op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR te beëindigen. De rechtbank was tevens van oordeel dat, ondanks dat gedaagde tijdig op zijn disfunctioneren is gewezen en hem voldoende mogelijkheden zijn gegeven zich te verbeteren, verzoeker in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid gedaagde te ontslaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, hoewel verzoeker niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht is te onderzoeken of gedaagde elders in de organisatie herplaatst kon worden, er in dit geval op zorgvuldigheidsgronden een dergelijke verplichting voor verzoeker aan te nemen is. De rechtbank nam hierbij in aanmerking dat gedaagde zeer lang bij verzoeker werkzaam is geweest, jaren feitelijk heeft gefunctioneerd als deurwaarder in de groepsfunctie D en daarbij niet gebleken is dat hij dusdanig op zijn functioneren is aangesproken dat hij had kunnen beseffen dat er consequenties zouden volgen, terwijl gedaagde voorts op verschillende beoordelingspunten ook voldoende functioneerde. 3.1. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak voert verzoeker aan dat hij zich op grond van de aangevallen uitspraak genoodzaakt ziet gedaagde weer in dienst te nemen waartoe hij procedures in gang dient te zetten die geen recht doen aan de werkelijkheid. Om zichzelf en gedaagde te behoeden voor ingrijpende onjuiste rechtsgevolgen kan niet gewacht worden op een uitspraak in hoger beroep. 3.2. Verzoeker is van mening dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Hij voert hiertoe - kort gezegd - aan, dat nu gebleken is dat gedaagde ongeschikt is voor het door hem beklede ambt, hij ten onrechte wordt verplicht gedaagde te herplaatsen. Verzoeker is daarbij van mening dat de duur van het dienstverband geen zelfstandig criterium is om te beoordelen of er een herplaatsingsverplichting bestaat. Voorts stelt verzoeker dat het er slechts om gaat dat hij gedaagde op zijn tekortkomingen heeft gewezen en niet dat daaraan consequenties verbonden zouden moeten zijn. Verder is verzoeker van mening dat de rechtbank, door te oordelen dat gedaagde op andere beoordelingspunten wel goed heeft gefunctioneerd, heeft miskend dat een ongeschiktheidsontslag kan zijn gebaseerd op het langdurig disfunctioneren op één enkel of enkele beoordelingsaspecten. Dit geld des te meer nu het gaat om structureel slordig gedrag dat, gezien de functie van gedaagde, een aanzienlijk risico vormt voor verzoekers organisatie. 3.3. Gedaagde brengt daartegen in dat er geen sprake is van onverwijlde spoed en dat verzoeker het morele recht om een voorlopige voorziening te vragen mist daar verzoeker zelf alle beslistermijnen heeft overschreden toen gedaagde belang had bij een spoedige afhandeling van zijn bezwaren. Voorts stelt gedaagde dat, ondanks dat hij niet in financiële nood verkeert, hij er belang bij heeft weer zo spoedig mogelijk aan het werk te kunnen gaan. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1. In de omstandigheid dat verzoeker de beslistermijnen heeft overschreden ziet de voorzieningenrechter geen reden om verzoeker het recht te ontzeggen om een verzoek om voorlopige voorziening te mogen doen. Voorts ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang. Dit betekent dat de voorzieningenrechter antwoord moet geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. 4.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat de beoordelingen op basis waarvan de recht-bank heeft vastgesteld dat gedaagde niet functioneerde inmiddels in rechte vaststaan. Uit deze beoordelingen is gebleken dat gedaagde niet aan de in redelijkheid te stellen eisen van orde en netheid voldeed, kwaliteiten die ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter onontbeerlijk zijn voor de uitvoering van groepsfunctie D. Gedaagde is er door verzoeker herhaaldelijk op gewezen dat hij ter verbetering van zijn functioneren de nodige aandacht diende te besteden aan de met een score twee gewaardeerde beoorde-lingsaspecten, welke score overeenkomt met het begrip matig. Hierbij merkt de voorzieningenrechter in lijn met Raads jurisprudentie (zie CRvB 25 mei 2000, TAR 2000, 97) op dat indien bij een beoordeling kan worden gekozen uit een reeks van vijf scores, de score van 2 punten niet als voldoende kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de aan gedaagde geboden laatste kans niet tot verbetering van diens functioneren heeft geleid en dat hij tot aan het ontslag niet heeft willen ingaan op het aanbod groepsfunctie C te aanvaarden. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde niet naar behoren functioneerde en dat verzoeker bevoegd was het dienstverband op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van ARAR te beëindigen. 4.3. De vraag of de omstandigheden van het onderhavige geval meebrengen dat een onderzoek naar de herplaatsbaarheid van gedaagde in een andere functie dan wel elders in de organisatie voorwaarde had moeten zijn om het ontslagbesluit zorgvuldig te achten beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. Anders dan de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is kunnen blijken van bijzondere omstandigheden die van dien aard zijn dat deze verzoeker er toe hadden moeten verplichten op zorgvuldigheidsgronden een herplaatsingsonderzoek in te stellen. 4.4. De voorzieningenrechter ziet gezien het vorenstaande grond te oordelen dat de aangevallen uitspraak naar alle waarschijnlijk geen stand zal houden. Op grond van dit voorlopige oordeel en gelet op de omstandigheid dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich zou brengen dat verzoeker het dienstverband met gedaagde zou moeten herstellen, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van belangen, waarbij wordt betrokken de omstandigheid dat gedaagde niet in financiële nood verkeert, aanleiding de gevraagde voorziening te treffen. 5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond. Beslist wordt daarom als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Schorst de werking van de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat de griffier aan de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht van € 348,-- terugbetaalt. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2004. (get.) J.C.F. Talman. (get.) L.N. Nijhuis.