
Jurisprudentie
AO2521
Datum uitspraak2004-01-27
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers103934 / KG ZA 03-857
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers103934 / KG ZA 03-857
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intermediairovereenkomst is te kwalificeren als agentuurovereenkomst. Opzegging intermediairovereenkomst rechtsgeldig. Toestemming juridisch functionaris CWI niet vereist, nu BBA niet van toepassing is wegens het ontbreken van de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
VONNIS IN KORT GEDING
Zaaknummer : 103934 / KG ZA 03-857
Datum uitspraak: 27 januari 2004
Vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch in de zaak van:
[eiseres],
h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats], gemeente [x],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 15 december 2003,
procureur mr. J.E. Lenglet,
advocaat mr. A. Robustella te Ede,
tegen:
de naamloze vennootschap CVB BANK NV,
gevestigd en kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
gedaagde bij gemeld exploot,
procureur mr. drs. R.W.F. Hendriks.
Partijen zullen hierna "[eiseres]" en "CVB Bank" worden genoemd.
1. De procedure
1.1. [Eiseres] heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals hierna verkort is weergegeven.
1.2. De advocaat van [eiseres] heeft de vordering ter terechtzitting toegelicht, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities en producties.
1.3. De procureur van CVB Bank heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities en producties.
1.4. Na gevoerd debat hebben partijen vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben op 17 april 2003 een intermediairovereenkomst gesloten voor onbepaalde tijd. Artikel 10 lid 1 van die overeenkomst bepaalt dat partijen de overeenkomst zonder opgave van redenen, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, op kunnen zeggen. Op 30 oktober 2003 heeft CVB Bank bij monde van haar medewerkers [naam medewerker 1] en [naam medewerker 2] aan [eiseres] medegedeeld dat zij op grond van voornoemd artikel had besloten tot beëindiging van de overeenkomst. Als reden gaf zij op dat [eiseres] drie relaties (Vian Electronics BV, Intralux BV en WJB Sarl) had aangebracht.
2.2. In haar brief van 12 november 2003 heeft CVB Bank een en ander nog nader uiteengezet en medegedeeld dat zij de overeenkomst tegen 29 februari 2004 zou opzeggen. De raadsman van [eiseres] heeft daartegen bij brief van 24 november 2003 geprotesteerd. Daarop heeft CVB Bank niet gereageerd.
2.3. CVB Bank heeft vervolgens te kennen gegeven voorbereidingen ter afwikkeling van de samenwerking te willen treffen. Zij heeft [eiseres] verzocht om in een volgende mailing aan haar relaties melding te maken van de beëindiging van de samenwerking tussen partijen per 29 februari 2004.
3. Het geschil
3.1. [Eiseres] vordert in dit kort geding, kort weergegeven, primair, CVB Bank te veroordelen tot nakoming van de intermediairovereenkomst, zulks op straffe van een dwansom, een en ander als nader in de dagvaarding omschreven. Subsidiair vordert [eiseres] CVB Bank, in geval van het eindigen van de intermediairovereenkomst per 29 februari 2004, te veroordelen de bestaande intermediairovereenkomst onverkort na te komen, zonder enige belemmering voor [eiseres] en zonder dat zij in haar mailing aan relaties gewag hoeft te maken van het eindigen van de intermediairovereenkomst, zulks op straffe van een dwangsom en als nader omschreven in de dagvaarding, een en ander met veroordeling van CVB Bank in de proceskosten.
3.2.1. [Eiseres] legt daaraan, naast bovengenoemde feiten, het navolgende ten grondslag.
De intermediairovereenkomst is een agentuurovereenkomst in de zin van artikel 7:428 BW. [Eiseres] is werknemer in de zin van artikel 1 onder b sub 2 BBA. Ingevolge artikel 7:437 BW juncto artikel 1 BBA had CVB Bank toestemming van de juridisch functionaris van het CWI nodig voor het opzeggen van de intermediairovereenkomst. Nu CVB Bank niet beschikt over deze toestemming, is de opzeggging nietig.
3.2.2. De opzegging is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en derhalve in strijd met artikel 6:248, lid 2 BW. Waar [eiseres] geen verwijt kan worden gemaakt van de totstandkoming van de bankrelatie met de drie voormelde ondernemingen, maakt CVB Bank hier oneigenlijk gebruik van de opzeggingsmogelijkheid op grond van artikel 10 lid 1. CVB Bank heeft op grond van de door [eiseres] aangedragen informatie een zogenoemde "acceptatietoets" kunnen uitvoeren en vervolgens op basis van haar eigen bevindingen geheel zelfstandig besloten tot het aangaan van een bankrelatie met de -inmiddels gewraakte- ondernemingen. Dat dient voor rekening van CVB Bank te blijven. CVB Bank behoort de intermediairovereenkomst dan ook onverminderd na te komen.
3.3.1. Het verweer van CVB Bank tegen de vordering komt zakelijk weergegeven op het volgende neer. CVB Bank had aanvankelijk ernstige bedenkingen met betrekking tot het aangaan van de intermediairovereenkomst met [eiseres]. CVB Bank heeft zich vooraf uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat zij met bepaalde klanten niet geassocieerd wenst te worden. Het gaat dan om ondernemingen die zich bezig houden met internationale zakelijke en ook risicovolle transacties. CVB Bank richt zich op particulieren. De toezegging van [eiseres] het klantenbestand in overeenstemming met het CVB profiel te zullen brengen, heeft laatstgenoemde uiteindelijk alsnog doen besluiten de intermediairovereenkomst met [eiseres] aan te gaan.
3.3.2. CVB Bank bestrijdt dat er voor de opzegging toestemming van de juridische functionaris van het CWI nodig zou zijn. Allereerst dient de intermediairovereenkomst niet als agentuurovereenkomst, maar als bemiddelingsovereenkomst te worden gekwalificeerd. Van toepasselijkheid van het BBA is al helemaal geen sprake, aldus CVB Bank. Bovendien komt [eiseres] geen beroep op de bescherming van het BBA toe omdat zij niet binnen de werkingssfeer van het besluit valt. [Eiseres] kan niet als werknemer in de zin van het BBA worden aangemerkt, aangezien zij niet verplicht is de arbeid persoonlijk te verrichten, zij voor meer dan twee opdrachtgevers werkt, zij zich van meer dan twee helpers bedient. Zo verplicht de intermediairovereenkomst [eiseres] niet tot persoonlijke verrichting van de arbeid en doet het er in een commerciële onderneming als die van [eiseres] niet toe wie de arbeid verricht. Sterker nog: CVB Bank heeft de facto slechts contacten onderhouden met ondergeschikten van [eiseres]. Niet zonder gewicht is voorts, dat [eiseres] bij gebreke van economische afhankelijkheid de ontslagbescherming van het BBA ontbeert. De conclusie kan dan ook niet anders luiden dan dat de toestemming van de juridisch functionaris van het CWI op grond van het BBA niet rechtens vereist is voor een geldige opzegging van de intermediairovereenkomst.
3.3.3. CVB Bank heeft op grond van artikel 10 lid 1, met inachtneming van de opzegtermijn van drie kalendermaanden, de overeenkomst beëindigd. Een reden voor opzegging was niet vereist. Dat CVB Bank desondanks de reden - te weten dat [eiseres] in strijd met de afspraken een aantal klanten heeft aangebracht die uitdrukkelijk niet in het profiel van CVB Bank pasten- wel aan de orde heeft gesteld, maakt niet dat de opzegging niet rechtsgeldig is.
3.4. Op hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, zal voor zoveel nodig bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Gelet op de strekking dient de intermediairovereenkomst te worden gekwalificeerd als een agentuurovereenkomst. [eiseres], zijnde de handelsagent, (prod. b bij dv, pag. 2 bovenaan) bemiddelt immers bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen CVB Bank, hier de principaal, en derden, zulks tegen beloning, in de vorm van provisie (artikel 7 intermediairovereenkomst). Dat het [eiseres] niet toegestaan is om zich als bevoegd vertegenwoordiger van CVB Bank voor te doen (art. 1 intermediairovereenkomst), maakt dat niet anders. Artikel 7:428, eerste lid BW vereist immers niet dat de handelsagent de overeenkomst zelf afsluit. Uit het bepaalde in voornoemd artikel, dat deze (de handelsagent) "eventueel" overeenkomsten sluit, valt af te leiden dat geen verschil maakt of het [eiseres] of CVB Bank is die de overeenkomst uiteindelijk sluit. In het licht daarvan moet onder bemiddelen, zoals [eiseres] dat op grond van de intermediairovereenkomst voor CVB Bank doet, niet louter het zelf sluiten van overeenkomsten doch ook het bezorgen van orders worden verstaan. Deswege faalt het verweer van CVB Bank op dit punt.
4.2. De volgende vraag die ter beantwoording voorligt, is of de litigieuze intermediairovereenkomst onder het BBA valt. Beoordeeld moet worden of de opzegging ook zonder de toestemming van de juridisch functionaris van het CWI rechtsgeldig is. Van belang daarbij is dat in de overeenkomst geen verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid valt te lezen. De door [eiseres] niet weerlegde stelling van CVB Bank, dat de arbeid in feite (in ieder geval mede) door ondergeschikten van [eiseres] wordt verricht, onderstreept dat. Ook (de formulering van) artikel 4 lid 10 van de overeenkomst brengt met zich dat [eiseres] de arbeid door anderen kan laten verrichten. Dit alles leidt voorshands oordelend tot de conclusie dat van een gehoudenheid tot een persoonlijke arbeidsverrichting, zoals vereist voor een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, geen sprake is. Waar die persoonlijke arbeidsverplichting een noodzakelijke voorwaarde voor de toepasselijkheid van het BBA vormt, staat het ontbreken ervan reeds aan een toewijzing van de vordering op de grondslag van nietigheid van de opzegging wegens het ontbreken van de vereiste toestemming in de weg. Waar de toepasselijkheid van het BBA daarmee niet langer onderwerp van debat is, kunnen de overige criteria in dat verband onbesproken blijven.
4.3. De tweede grondslag waarop [eiseres] haar vordering stoelt betreft de beperkende werking van het tweede lid van artikel 6:248 BW. Bij gebreke van voldoende betwisting gaat de rechter ervan uit dat partijen de intermediairovereenkomst zijn aangegaan op de voorwaarde dat [eiseres] haar klantenbestand conform de wensen van CVB Bank zou aanpassen en niet in zee zou gaan met uitdrukkelijk door CVB Bank geweerde ondernemingen. [Eiseres] heeft slechts aangevoerd dat de verantwoordelijkheid voor het uiteindelijk sluiten van een overeenkomst niet bij haar maar bij CVB Bank ligt en dat haar om die reden geen verwijt valt te maken. Daarmee miskent zij dat het verwijt niet in het sluiten van de overeenkomst op zich ligt, maar in de omstandigheid dat zij tegen de wens van CVB Bank, VIAN Electronics B.V., Intraluc Isolatie B.V. en WJB Sarl heeft aangedragen, zulks in de wetenschap dat deze ondernemingen niet pasten binnen het profiel van CVB Bank. Daarmee heeft [eiseres] willens en wetens in strijd met de afspraak met CVB Bank gehandeld. Nog afgezien hiervan dat het CVB Bank op grond van artikel 10 lid 1 van de overeenkomst vrij stond om zonder opgave van redenen op te zeggen, moet de opzegging in dat licht worden bezien en kan reeds daarom bezwaarlijk als strijdig met de redelijkheid en billijkheid ter zijde worden gesteld. Immers, [eiseres] heeft met schending van een kennelijk doorslaggevende afspraak het vertrouwen van CVB Bank zodanig geschonden dat het voor CVB Bank in de gegeven omstandigheden een gegronde reden vormde om de intermediairovereenkomst op te zeggen. Waar de rechter bovendien bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige terughoudendheid betracht, faalt het beroep van [eiseres] op artikel 6:248, tweede lid BW in de gegeven omstandigheden.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen moeten worden afgewezen. [Eiseres] heeft in deze procedure als de in het ongelijk gestelde partij de kosten te dragen.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de wederpartij begroot op € 908,00, waarvan € 703,00 salaris procureur en € 205,00 verschotten;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.B.M. Keurentjes, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.