Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2527

Datum uitspraak2003-12-23
Datum gepubliceerd2004-02-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3726 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Arbeidsongeschikheid zelfstandige. Gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voor functies in loondienst.


Uitspraak

01/3726 WAZ U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 18 mei 2000 heeft gedaagde geweigerd om appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 12 oktober 2000, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids- verzekering zelfstandigen (WAZ), op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 25% is. Bij besluit van 9 november 2000 heeft gedaagde het namens appellante door T.L. Kok, verbonden aan het fiscaal adviesburo Ton Kok, gevestigd te Kampen, gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 20 juni 2001 het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 9 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Namens appellante is op bij beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadien, in vervolg op dat verweerschrift, een rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige, gedateerd 8 oktober 2001, ingezonden. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 november 2003, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Voor zover voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang, gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante, die samen met haar echtgenoot een veehoudersbedrijf exploiteert, heeft op 16 februari 2000 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de WAZ, in verband met een vanaf 18 oktober 1999 bestaande gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van spier- en gewrichtsklachten. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij voorafgaande aan het intreden van haar klachten ongeveer 40 uur per week werkzaam was in het eigen bedrijf en dat zij sedertdien nog hooguit circa 15 uur per week werkt, waarbij zij zich dient te beperken tot de fysiek lichtere bedrijfstaken. Gedaagdes verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepaald op 15 oktober 1999 en heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een FIS-formulier. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante, gegeven die beperkingen, ten dele ongeschikt is te achten voor de eigen maatgevende werkzaamheden, maar nog wel in staat is om met diverse loondienstfuncties een zodanig inkomen te verwerven dat zij in vergelijking met haar maatgevende inkomen geen verlies aan verdiencapaciteit lijdt. In lijn met deze verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft gedaagde bij het primaire besluit van 18 mei 2000 geweigerd om appellante voor de gevraagde WAZ-uitkering in aanmerking te brengen, op de grond dat zij met ingang van 12 oktober 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. In geding is de vraag of het bestreden besluit, waarbij het besluit van 18 mei 2000 in bezwaar is gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Het van de zijde van appellante tegen de onderhavige besluitvorming naar voren gebrachte bezwaar bestaat hieruit dat zij de opvatting is toegedaan dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte is bepaald aan de hand van loondienst- functies. Zij ontkent op zich niet dat zij ten tijde in dit geding van belang in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die aan die functies zijn verbonden, maar zij is de mening toegedaan dat van een zelfstandige zoals zij - die nog ten dele werkzaam is in het eigen bedrijf - niet kan worden verlangd die werkzaamheden op te geven en in loondienst te gaan werken. De vraag of, en zo ja in welke mate, zij arbeidsongeschikt is dient naar de zienswijze van appellante dan ook uitsluitend te worden beantwoord aan de hand van (haar resterende geschiktheid voor) werkzaamheden in de eigen onderneming. De rechtbank heeft zich met het opgestelde belastbaarheidspatroon kunnen verenigen en heeft de bij de schatting in aanmerking genomen functies aangemerkt als medisch geschikt en als berekend voor de bekwaamheden van appellante. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het van toepassing zijnde wettelijke arbeidsongeschiktheidscriterium en naar door gedaagde genoemde vaste rechtspraak, appellantes grief verworpen dat bij de schatting ten onrechte loondienstfuncties in ogenschouw zijn genomen. Gegeven de inhoud van het namens appellante ingediende beroepschrift, waarin namens appellante uitsluitend de hiervoor omschreven grief met betrekking tot de gevolgde schattingsmethodiek is herhaald, ziet de Raad aanleiding zijn beoordeling tot die grief te beperken. In navolging van de rechtbank is de Raad van oordeel dat bedoelde grief niet kan slagen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 maart 2003, gepubliceerd in USZ 2003/172, laat het feit dat een verzekerde ongeschikt is voor de eigen werkzaamheden als zelfstandige onverlet dat de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAZ wordt bepaald op basis van functies in loondienst. In dit verband heeft de Raad in die uitspraak verwezen naar artikel 2, eerste lid, van de WAZ waarin, voor zover van belang, is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, met arbeid gewoonlijk verdienen alsmede naar artikel 2, vierde lid, van de WAZ, ingevolge welke bepaling onder arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande namens appellante naar voren is gebracht overweegt de Raad nog dat er, gelet op de hiervoor genoemde wettelijke WAZ-bepalingen, geen grond bestaat om anders te oordelen in het geval - zoals dat zich ten aanzien van appellante voordoet - een betrokkene nog ten dele geschikt is voor de maatgevende arbeid en ook nog feitelijk in het eigen bedrijf werkzaam is. In dit verband wijst de Raad ook nog op zijn uitspraak van 5 juli 1996, gepubliceerd in RSV 1997/26, waarin de Raad heeft overwogen dat de in het tot 1 augustus 1993 gegolden hebbende wettelijke arbeidsongeschiktheidscriterium van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet opgenomen voorwaarde dat de arbeid tevens, gelet op de opleiding en het vroeger beroep van de verzekerde, aan hem in billijkheid moest kunnen worden opgedragen - welke voorwaarde de wettelijke basis vormde voor de rechtspraak van de Raad dat aan doorwerkende zelfstandigen met een nog substantiƫle resterende verdiencapaciteit in het eigen bedrijf in redelijkheid geen functies in loondienst konden worden opgedragen - niet langer deel uitmaakt van het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat vanaf genoemde datum geldt. De Raad voegt daaraan toe dat vorenomschreven voorwaarde evenmin deel uitmaakt - en nimmer deel heeft uitgemaakt - van het arbeidsongeschiktheidscriterium op grond van de WAZ. Nu zich, ten slotte, in het geval van appellante evenmin de situatie voordoet als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarin een schatting op basis van de feitelijke verdiensten leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de op basis van theoretische functies bepaalde mate van arbeidsongeschikt- heid - de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is immers reeds bepaald op minder dan 25% - concludeert de Raad dat gedaagde terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft beoordeeld aan de hand van haar geschiktheid voor loondienstfuncties. Het hoger beroep van appellante slaagt aldus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.W. Engelhart.