
Jurisprudentie
AO2529
Datum uitspraak2003-11-27
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1198 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1198 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bekendmaking besluit; toezending aan vestigingsadres
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1198 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift d.d. 22 april 2003 aangegeven gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch onder dagtekening 28 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft M. Hogebrug FB, werkzaam bij DHS Accountants te Bodegraven, bij schrijven van 2 mei 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam, voornoemd. Gedaagde is verschenen bij M. Hogebrug, voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij primair besluit van 9 april 2002 heeft appellant aan gedaagde een besluit gedifferentieerde WAO premie 2002 doen toekomen, dat gericht was aan het vestigingsadres van gedaagde. Niet ontkend wordt dat dit besluit door gedaagde is ontvangen.
Bij brief van 9 april 2002, heeft gedaagde een machtiging verleend aan onder meer M. Hogebrug teneinde onder andere bezwaarschriften te ondertekenen en bij de betreffende instantie in te dienen en voorts alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn.
Bij brief van 22 mei 2002 is door M. Hogebrug, werkzaam bij DHS Accountants te Bodegraven, bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke termijn van zes weken en aangezien er geen omstandigheden zijn op grond waarvan gezegd moet worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
In beroep is namens gedaagde aangevoerd dat gedaagde niet in verzuim is geweest, aangezien zij er van uit mocht gaan dat het bestreden besluit verzonden zou worden aan haar gemachtigde en niet aan haar vestigingsadres, aangezien voor de datum van verzending van het primaire besluit middels een "formulier voor de aansluiting als werkgever", was aangegeven dat correspondentie met betrekking tot gedaagde gezonden diende te worden aan DHS. Eerst op 2 mei 2002 kwam de gemachtigde via gedaagde erachter dat op 9 april 2002 het primaire besluit was genomen, zodat eerst met ingang van 2 mei 2002 de termijn van zes weken is aangevangen. Gelet op het bezwaarschrift van 22 mei 2002, is deze derhalve binnen de zes weken ingediend en aldus ontvankelijk te achten.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, een kostenveroordeling uitgesproken ten laste van het UWV en gelast dat het Uwv het griffierecht dient te vergoeden aan gedaagde. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant reeds vóór de datum van verzending van het primaire besluit, op de hoogte moet zijn geweest van voornoemd correspondentieadres. Door het primaire besluit naar het vestigingsadres van gedaagde te zenden en niet naar het adres zoals opgegeven op eerder vermeld formulier, heeft appellant het primaire besluit niet conform artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekendgemaakt en is de termijn van zes weken voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het primaire besluit niet aangevangen op 9 april 2002, maar eerst op 2 mei 2002, namelijk de datum dat de accountant via gedaagde kennis heeft genomen van het primaire besluit. Gelet op deze datum en de datum van het bezwaarschrift van 22 mei 2002, komt de rechtbank tot de slotsom dat appellant gedaagde ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft daartoe - kort samen-gevat - aangevoerd dat het primaire besluit is verzonden naar het vestigingsadres van gedaagde en dat het besluit gelet op artikel 3:41, eerste lid, van de Awb op de voorge-schreven wijze aan de werkgever bekend is gemaakt. Voorts is namens appellant onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 23 mei 2001, gepubliceerd in JB 2001/197, opgemerkt dat het op het aanmeldingsformulier opgegeven correspondentieadres, nog niet noodzakelijkerwijs betekent dat deze accountant ook in het kader van een besluit betreffende de gedifferentieerde WAO-premie als gemachtigde van de werkgever moet worden aangemerkt.
In hoger beroep staat de vraag centraal of appellant op juiste gronden gedaagde in haar bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt als volgt.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Volgens artikel 3:40 treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende(n), onder wie begrepen de aanvrager.
De Raad is van oordeel dat appellant, gelet op bovengenoemde artikelen, het primaire besluit op een juiste wijze bekend heeft gemaakt door dit te zenden aan het vestigingsadres van gedaagde. De omstandigheid dat gedaagde op het formulier voor de aansluiting als werkgever een ander correspondentieadres heeft vermeld doet hieraan niet af. Niet ontkend wordt van de kant van gedaagde dat het besluit van 9 april 2002 is ontvangen. Voorts merkt de Raad op dat appellant ten tijde van de verzending van het primaire besluit op 9 april 2002 niet op de hoogte was dan wel kon zijn van een gemachtigde-stelling van de kant van gedaagde. Immers, de ondertekening van de machtiging dateert van 9 april 2002.
Het voorgaande brengt met zich mee dat appellant het besluit van 9 april 2002, door dit te zenden aan gedaagdes vestigingsadres, ingevolge de artikelen 3:41, eerste lid, van de Awb op een juiste wijze bekend heeft gemaakt, zodat de termijn van het indienen van een bezwaarschrift, ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op 10 april 2002 is aangevangen. Deze termijn eindigde derhalve op 21 mei 2002.
Uit de stukken leidt de Raad voorts af, en zulks is ook niet ontkend, dat de gemachtigde van gedaagde in ieder geval op
2 mei 2002 kennis heeft genomen van het primaire besluit, zodat hij naar het oordeel van de Raad nog ruimschoots in de gelegenheid moet zijn geweest, zonodig op nader aan te voeren gronden, om een bezwaarschrift bij appellant in te dienen.
Het namens gedaagde ingediende bezwaarschrift van 22 mei 2002 is door appellant ontvangen op 24 mei 2002. De Raad moet vaststellen dat de bezwaartermijn van zes weken in deze is overschreden. Met appellant is de Raad van oordeel dat gedaagde geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan ingevolge artikel 6:11 van de Awb moet worden aangenomen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld zijn dat gedaagde in verzuim is geweest.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) L.H. Vogt.