
Jurisprudentie
AO2547
Datum uitspraak2004-01-08
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4832 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4832 MAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Advies naar aanleiding van loopbaangesprek. Opvragen van informatie uit persoonsdossier.
Uitspraak
01/4832 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juli 2001, nr. AWB 00/08425 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant zijn bij brief van 9 juni 2003 nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van der Zee, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Met appellant, luitenant ter zee van de elektronische dienst der eerste klasse van de Koninklijke Marine, is op
6 december 1999 een loopbaangesprek gevoerd, waarbij hem mededeling is gedaan omtrent een op 4 oktober 1999 door de Commissie van Advies Hoofdofficieren (CVA) uitgebracht advies. In dit advies heeft de CVA als haar oordeel gegeven dat appellant gericht is op uitvoerende functies, dat hij geringe affiniteit heeft met beleidsvoorbereidende functies en dat hij een weinig slagvaardig optreden vertoont. In de rangschikking voor de naast hogere rang is appellant geplaatst in schijf 3.
1.2. Op 17 december 1999 heeft appellant het Hoofd van de Afdeling Personeels-management van de Directie Personeel Koninklijke Marine (HPERSMAN) verzocht toe te lichten waarop het advies van de CVA is gebaseerd. Op dit verzoek heeft het HPERSMAN bij brief van 2 februari 2000 gereageerd. Appellant heeft op 23 februari 2000 bezwaar gemaakt tegen de brief van 2 februari 2000, omdat naar zijn mening het HPERSMAN in gebreke blijft de aan het advies ten grondslag liggende stukken over te leggen. Bij het besluit op bezwaar van 28 juni 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat het verzoek van appellant niet kan worden gehonoreerd, omdat er geen schriftelijke stukken zijn, waaruit de door de CVA ingewonnen informatie blijkt.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat, voorzover het beroep zich richt tegen de inhoud en de motivering van het CVA-advies, appellant daarin niet kan worden ontvangen. Evenmin kan appellant volgens de rechtbank worden ontvangen in de door hem gevraagde verwijdering van het CVA-advies van 4 oktober 1999 en het eerdere CVA-advies van 9 juni 1997 uit zijn persoonsdossier alsmede de gevraagde vaststelling dat die adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, nu appellant daarom eerst in beroep heeft verzocht.
Voorzover het beroep van appellant zich richt tegen het ontbreken van informatie waarop de conclusies van het CVA-advies zijn gebaseerd, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat er voor gedaagde geen plicht bestaat om bij gebreke van een schriftelijk gemotiveerd advies alsnog een zodanig stuk te produceren. Nu appellants verzoek om overlegging van stukken bij ontstentenis ervan niet kan worden gehonoreerd en gedaagde, voorzover zulks binnen zijn vermogen lag, aan het verzoek om informatie tegemoet is gekomen, heeft gedaagde het bezwaar van appellant terecht ongegrond verklaard, aldus de rechtbank.
3.1. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geen reden de aangevallen uitspraak niet in stand te laten. Daartoe heeft de Raad overwogen dat, hoewel appellant (ook) in hoger beroep uitdrukkelijk stelt dat zijn beroep zich niet richt tegen de inhoud van het CVA-advies, hij niettemin met zijn beroep (mede) beoogt het CVA-advies, dan wel enkele voor appellant negatieve passages daaruit, vanwege de wijze van totstandkoming ervan uit het dossier te verwijderen. Gelet hierop kon de rechtbank, zonder buiten de omvang van het geding te treden, tot het oordeel komen dat appellant niet kan worden ontvangen in zijn beroep voorzover zich dat richt tegen de inhoud en de totstandkoming van het CVA-advies.
3.2. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant niet reeds in de bezwaar-fase heeft verzocht om verwijdering van de CVA-adviezen dan wel de vaststelling - in de zin van: verklaring voor recht - dat die adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Uit hetgeen door appellant in de bezwaarfase is aangevoerd, kan ook de Raad een dergelijk verzoek niet destilleren.
3.3. De Raad constateert met de rechtbank, hetgeen appellant ook niet betwist, dat de door appellant gevraagde informatie zich niet in zijn persoonsdossier bevindt. Niet is gebleken dat die informatie gedaagde anderszins in schriftelijke vorm ter beschikking staat. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat voor gedaagde geen plicht bestaat alsnog een zodanig stuk te produceren.
4. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.