Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2549

Datum uitspraak2004-01-08
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/748 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvreemding van parka tijdens dienst. Verplichting tot vergoeding van schade.


Uitspraak

02/748 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 december 2001, nr. AWB 01/958 MAW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 20 november 2003, waar namens appellant is verschenen mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1. Appellant, sergeant bij het Wapen der Genie en in opleiding aan de Koninklijke Militaire School te Weert, volgde ten tijde in geding op de Bruggenschool te Hedel de opleiding tot pontonnier, was daartoe gelegerd op het Genie Opleidingscentrum te Vught en gedetacheerd bij de Sappeursschool. In verband met zijn opleiding is appellant een zogeheten "parka nat weer" uitgereikt. Op 15 mei 2000 heeft appellant bij de Koninklijke Marechaussee te Uden aangifte gedaan van ontvreemding van deze parka van de kapstok in de hal van het kantinegebouw van de Bruggenschool. Op 23 mei 2000 heeft de commandant van de Sappeursschool appellant vermissing van de parka nat weer ten laste gelegd en hem meegedeeld dat hij het voornemen heeft hem een verplichting tot vergoeding van de schade van f 170,- op te leggen. Nadat appellant zich ter zake had verantwoord, is hem bij besluit van 22 juni 2000 genoemde verplichting opgelegd op de grond dat de schade, ontstaan buiten het kader van de aan hem opgedragen diensten en/of werkzaamheden, het gevolg is van nalaten van zijn zijde. Bij het bestreden besluit van 5 maart 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 22 juni 2000 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 5 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. Namens appellant is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de vermissing van de parka evident heeft plaatsgevonden in het kader van de hem opgedragen diensten en werkzaamheden als bedoeld in artikel 145, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), dat de ontvreemding van de parka niet is veroorzaakt door opzet of grove schuld van appellant en dat hij derhalve ten onrechte is verplicht tot het vergoeden van de schade. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 145, eerste lid, van het AMAR kan de Minister van Defensie de militair verplichten tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door de dienst geleden schade (a) indien deze schade in het kader van de vervulling van aan de militair opgedragen diensten en werkzaamheden is ontstaan door opzet of bewuste roekeloosheid van de militair, dan wel (b) indien deze schade buiten het kader van aan de militair opgedragen diensten en werkzaamheden is ontstaan door verwijtbaar handelen van de militair. 4.2. De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet bestreden feiten. Op vrijdag 12 mei 2000 is appellant na de ochtendinstructie gaan lunchen in de kantine van de Bruggenschool en heeft toen zijn parka, handschoenen en helm in de garderobe in de hal van de kantine gehangen. Om 12.30 uur zijn appellant en zijn medecursisten naar het zwembad te Vught gebracht voor zweminstructie. Appellant heeft de parka, de handschoenen en de helm in de hal van de kantine achtergelaten. Omstreeks 16.00 uur is de kantine afgesloten. Na het zwemmen zijn de manschappen rechtstreeks naar Vught teruggebracht. Bij terugkomst in Hedel tegen 10.30 uur op maandagmorgen constateerde appellant dat zijn parka niet meer in de hal van de kantine hing. 4.3. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat gedaagde het niet redelijk zou hebben gevonden de schade op appellant te verhalen indien appellant om 16.00 uur uit Hedel was vertrokken, aangezien het gebouw op dat tijdstip voor het weekeinde wordt afgesloten. De Raad concludeert hieruit dat appellant alleen dan een verwijt treft indien de ontvreemding van de parka vrijdagmiddag tussen 12.30 uur en 16.00 uur heeft plaatsgevonden. 4.4. Nu appellant vrijdagmiddag om 12.30 uur in het kader van de hem opgedragen dienst naar Vught werd vervoerd voor zweminstructie en daarna in het kader van de dienst naar de kazerne is vervoerd, is de Raad van oordeel dat, in aanmerking genomen de in 4.3. vermelde tijdsspanne, het achterlaten van de parka in de hal van de kantine heeft plaatsgehad in het kader van de aan appellant opgedragen dienst. Derhalve is, zoals appellant terecht heeft aangevoerd, niet artikel 145, eerste lid, aanhef en onder b, van het AMAR maar artikel 145, eerste lid, aanhef en onder a, van het AMAR op hem van toepassing. 4.5. Nu de appellant verweten gedraging in het kader van de dienst heeft plaatsgevonden, kan appellant alleen dan worden verplicht tot vergoeding van de schade indien de ontvreemding van de parka te wijten is aan opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. 4.6. Opzet op de vermissing is in dit geval niet aan de orde. Naar het oordeel van de Raad kan evenmin worden gezegd dat appellant door zijn parka in het kantinegebouw achter te laten bewust roekeloos heeft gehandeld. Appellant stond voor een dilemma: de parka in de hal van de kantine achterlaten of hem meenemen naar het zwembad. Vaststaat dat op de Bruggenschool de cursisten geen lockers of legeringsruimte, waar zij hun persoonlijke uitrusting achter slot en grendel kunnen opbergen, ter beschikking staan. Daarom hebben de instructeurs de leerlingen toestemming gegeven hun jacks, handschoenen en helmen in de garderobe van het kantinegebouw te hangen. Dat appellant ervan is uitgegaan dat hij de parka beter in het kantinegebouw, dat gedurende het weekeinde gesloten was, kon achterlaten dan meenemen naar het zwembad komt de Raad niet onbegrijpelijk voor. Appellant wist dat het meenemen van de parka naar het zwembad risicovol was. Weliswaar waren er kluisjes in de hal van het zwembad, maar uit eerdere bezoeken aan het zwembad was appellant bekend dat er een tekort aan kluisjes was, dat de reguliere bezoekers van het zwembad als eersten in aanmerking kwamen voor het gebruik van de kluisjes en dat in verband daarmee de militairen was verzocht hun kleding in een gemeen- schappelijke, niet afgesloten ruimte op te hangen. Ook in de bus waarmee de manschappen naar Vught werden vervoerd kon appellant zijn parka niet achterlaten, nu daarin geen uitrustingsstukken mochten achterblijven, omdat de bus direct weer voor een volgende klus moest worden gebruikt. Voorzover gedaagde een andere lezing van de feiten heeft gegeven, is niet gebleken dat deze berust op enig feitelijk onderzoek en moet de Raad eraan voorbijgaan. 5. Gezien het vorenstaande kan het besluit van gedaagde om appellant te verplichten de schade in verband met de vermissing van de parka te vergoeden geen stand houden. Gelet hierop kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en dient zowel het bestreden besluit van 5 maart 2001 als het primaire besluit van 22 juni 2000 te worden vernietigd. 6. In het vorenoverwogene vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 5 maart 2001 gegrond; Vernietigt dat besluit alsmede het primaire besluit van 22 juni 2000; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, in totaal € 1288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 267,10 vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr.M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2004. (get.) H.A.A./G. Vermeulen. (get.) L.N. Nijhuis.