Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2570

Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14.018068-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Valse aangifte door KLPD-functionaris. Verwerping beroep op niet-ontvankelijkheid OM. Geen acute stressstoornis ten tijde van delict. Toepassing art. 9a Sr


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Parketnummer: 14.018068-01 Datum uitspraak: 28 januari 2004 OP TEGENSPRAAK VERKORT VONNIS van de Rechtbank Alkmaar, Meervoudige Kamer voor Strafzaken, in de zaak van het OPENBAAR MINISTERIE tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1959, wonende te [adres]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 januari 2004. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de verdachte en mr. W.H. Jebbink, raadsman van de verdachte, naar voren is gebracht. 1. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij op of omstreeks 23 maart 2001 te Alkmaar, in elk geval in het arrondissement Alkmaar, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader, toen en aldaar ten overstaan van de hoofdagent van politie in het district Noord-Kennemerland van de regiopolitie Noord-Holland-Noord, R.E. Minneboo, opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van een te Heiloo gepleegde autokraak (te weten de diefstal - al dan niet door middel van braak/verbreking - van een koffer met inhoud uit een aldaar aan de Waard geparkeerd staande auto), terwijl hij en/of zijn mededader wist(en) dat die autokraak niet in Heiloo was gepleegd, maar in Amsterdam; Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging. 2. ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de vervolgingsbeslissing geen redelijke en billijke belangenafweging heeft plaatsgevonden, zodat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging. De raadsman heeft gewezen op een aantal omstandigheden ter staving van het door hem ingenomen standpunt, welke omstandigheden als volgt kunnen worden samengevat: de geringe ernst van het feit, de arbeidsrechtelijke gevolgen van de zaak voor verdachte en de gang van zaken tijdens het voorbereidend onderzoek, waaronder de overschrijding van de redelijke termijn. Voor wat betreft de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. De op haar redelijkheid te beoordelen termijn, waarvan de aanvang door de rechtbank in het voordeel van de verdachte eind maart 2001 wordt gesitueerd, bedraagt 2 jaar en 10 maanden. Op zichzelf beschouwd is dit een overschrijding van de redelijke termijn met 10 maanden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in de onderhavige zaak de termijn niet onredelijk lang is geweest. Door de verdediging is verzocht om een mini-instructie, de inwilliging van welk verzoek door de rechter-commissaris op 5 maart 2002 heeft geresulteerd in het horen van tal van getuigen. De rechter-commissaris heeft de mini-instructie ruim een jaar later, op 4 april 2003, beëindigd. Het motief voor het horen van velen van die getuigen was niet zozeer gelegen in de opheldering van de omstandigheden waaronder het aan verdachte verweten feit zou zijn begaan, maar in het verkrijgen van duidelijkheid over de wijze waarop de leiding van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) zich heeft opgesteld in het interne onderzoek. Daarnaast is enige tijd gemoeid geweest met de correspondentie tussen de verdediging en de Officier van Justitie over schriftelijke stukken waarvan de verdediging toevoeging aan het dossier wenste en waarvan de Officier van Justitie gedeeltelijk, naar het oordeel van de rechtbank met recht, de relevantie voor de onderhavige strafzaak heeft betwist. Voorts heeft in de maanden juli tot en met september 2003 geen inhoudelijke behandeling kunnen plaatsvinden vanwege geplande vakanties van verdachte en zijn voormalige raadsman, alsmede van de medeverdachte en diens raadsman. Ook is het veranderen van raadsman door verdachte een vertragende factor geweest, nu dit ter terechtzitting van 15 oktober 2003 aanleiding was voor de verdediging aanhouding te verzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank komen voormelde omstandigheden grotendeels voor risico van de verdediging, zodat het beroep op overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de geringe ernst van het feit kunnen niet tot het oordeel leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. De omstandigheid dat verdachte niet op eigen initiatief aangifte heeft gedaan, maar in opdracht van zijn meerdere, doet geen afbreuk aan de ernst van het aan verdachte verweten misdrijf, reeds omdat die opdracht niet inhield een valse aangifte te doen. De eventueel verminderde toerekenbaarheid van het feit en de integriteit van verdachte zijn relevant voor het antwoord op de vraag naar de strafbaarheid van verdachte respectievelijk de strafoplegging; het zijn geen factoren die de Officier van Justitie in casu had moeten meewegen in zijn vervolgingsbeslissing. Het laatste geldt ook voor de omstandigheid dat de politie reeds 1,5 dag na de aangifte op de hoogte raakte van de valsheid in de aangifte. Voorts ziet de Richtlijn voor strafvordering valse aangifte op standaardgevallen van valse aangiften; zij kan niet geacht worden zonder meer van toepassing te zijn op een bijzonder geval als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan door een functionaris van het KLPD. Het stond de Officier van Justitie dan ook vrij af te wijken van de in de Richtlijn voorgestane afdoeningswijze. De arbeidsrechtelijke gevolgen van de zaak voor verdachte - schorsing in zijn functie, gevolgd door onvoorwaardelijk ontslag uit zijn functie, hetgeen heeft geleid tot het mislopen van een aanstelling bij een andere werkgever - zijn ongetwijfeld zeer ingrijpend geweest voor verdachte. De rechtbank zal evenwel niet treden in een beoordeling van de vraag of de door de KLPD-leiding genomen maatregelen onevenredig zijn geweest in vergelijking met soortgelijke gevallen, reeds omdat de rechtbank niet bekend is met vergelijkbare gevallen. Bovendien is in de door de raadsman genoemde gevallen, waarin volstaan zou zijn met een berisping, kennelijk geen sprake van geweest van verdenking terzake van het doen van een valse aangifte. Het is deze laatste omstandigheid die onderhavige zaak een bijzonder karakter geeft, hetgeen de Officier van Justitie kon meewegen in zijn beslissing een vervolging tegen verdachte in te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Officier van Justitie aldus geen blijk gegeven van een onredelijke of onbillijke belangenafweging. Ter ondersteuning van zijn stelling dat het voorbereidend onderzoek op onderdelen ondeugdelijk is verlopen, heeft de raadsman van verdachte een aantal incidenten genoemd, te weten het feit dat telefoongesprekken tussen verdachte en een verschoningsgerechtigde jurist van de ABVA-KABO-NPB in een proces-verbaal zijn uitgewerkt en niet zijn vernietigd en het verzuim aan verdachte vóór diens aanvullende aangifte op 24 maart 2001 de cautie te geven. Voorts is het politieonderzoek niet, althans onvoldoende onafhankelijk geweest en zijn printgegevens verkregen zonder vordering overeenkomstig artikel 126n Wetboek van Strafvordering, aldus de raadsman. Met betrekking tot het eerstgenoemde incident merkt de rechtbank op dat de enkele omstandheid de gesprekspartner van verdachte een jurist was van ABVA-KABO-NPB niet meebrengt dat deze als verschoningsgerechtigde moet worden aangemerkt. Op grond van de inhoud van de gevoerde telefoongesprekken zou dat onder omstandigheden anders kunnen zijn, maar omtrent die inhoud is de rechtbank niets bekend en de verdediging heeft daaromtrent ook niets aangevoerd. Voor wat betreft het gestelde verzuim aan verdachte de cautie te geven voordat hij een aanvullende verklaring op zijn aangifte aflegde, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de stukken blijkt dat de Officier van Justitie op enig moment op zaterdag 24 maart 2001 schriftelijke vorderingen als bedoeld in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering heeft gedaan. Naar aanleiding van deze vorderingen, of mogelijk naar aanleiding van eerdere mondelinge vorderingen, zijn op zaterdag 24 maart 2001 om 15.58 uur de printlijsten naar het KLPD gefaxt. De rechtbank gaat er met de verdediging van uit dat verdachte in ieder geval op het laatstgenoemde moment ervan werd verdacht het misdrijf van artikel 359 van het Wetboek van Strafrecht te hebben gepleegd. Verdachte heeft daarna op zaterdagavond 24 maart 2001 om 19.00 uur een aanvullende aangifte gedaan, waarbij is verzuimd hem als verdachte de cautie te geven. Deze verklaring bevat echter geen voor het bewijs bruikbare gegevens en zal dan ook niet als bewijsmiddel worden gebezigd, zodat verdachte in zoverre niet in zijn belangen is geschaad. Het verzuim kan niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden, aangezien het naar het oordeel van de rechtbank in casu geen ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert. De stelling dat het onderzoek door de rijksrecherche niet (voldoende) op onafhankelijke wijze heeft plaatsgevonden, omdat bij vele verhoren door de rijksrecherche een functionaris van het KLPD betrokken was, wordt door de rechtbank niet onderschreven. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rijksrecherche bij zich een onderzoek laat bijstaan door functionarissen van andere politiediensten. In het onderhavige geval is niet aannemelijk geworden dat de onafhankelijkheid van het onderzoek van de rijksrecherche op enigerlei wijze in het geding is geweest door de betrokkenheid van KLPD-functionarissen. Met betrekking tot de stelling van de verdediging dat de printgegevens zijn verkregen zonder dat daaraan een vordering als bedoeld in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag heeft gelegen, overweegt de rechtbank het volgende. In het dossier bevinden zich twee van dergelijke vorderingen van 24 maart 2001 die betrekking hebben op de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2]. Ter terechtzitting van 14 januari 2004 heeft de Officier van Justitie een uitdraai van printgegevens met betrekking tot deze telefoonnummers overgelegd. Op de eerste bladzijde van deze uitdraai is de datum 24 maart 2004 geprint, terwijl de uitdraai blijkens de vermelding op de rand op dezelfde datum om 15.58 uur per fax is verzonden naar het KPLD. Zoals door de raadsman terecht is opgemerkt, vermeldt bladzijde B1 van het journaal nr. 99996 van het KPLD dat de printlijsten van "[voornamen]" (verdachte en zijn medeverdachte) op 23 maart 2001 zijn ontvangen. Uit het vorenstaande kan niet met zekerheid worden afgeleid op welk tijdstip de Officier van Justitie de vordering(en) heeft gedaan, of hieraan een mondelinge vordering vooraf is gegaan en op welke datum en welk tijdstip de printlijsten zijn verstrekt. Als hier al sprake is van een verzuim, dan acht de rechtbank dit niet een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daaraan enigerlei gevolg moet worden verbonden. Het betekent niet dat de officier door dit mogelijke verzuim het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging heeft geschonden. De grievende uitlatingen die over verdachte zouden zijn gedaan en die verdachtes reputatie ernstig zouden hebben aangetast, kunnen, voor zover vaststaand, op het conto worden geschreven van de individuele functionarissen die zich er schuldig aan hebben gemaakt. Zij kunnen niet worden tegengeworpen aan het openbaar ministerie, nu deze met die uitlatingen geen bemoeienis had. Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat de aangevoerde omstandigheden noch op zichzelf beschouwd noch in onderlinge samenhang bezien tot de slotsom kunnen leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die die ontvankelijkheid aantasten. Het openbaar ministerie is dus ontvankelijk in de vervolging. 3. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij op 23 maart 2001 te Alkmaar, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft hij, verdachte, toen en aldaar ten overstaan van de hoofdagent van politie in het district Noord-Kennemerland van de regiopolitie Noord-Holland-Noord, R.E. Minneboo, opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van een te Heiloo gepleegde autokraak (te weten de diefstal door middel van braak/verbreking van een koffer met inhoud uit een aldaar aan de Waard geparkeerd staande auto), terwijl hij wist dat die autokraak niet in Heiloo was gepleegd, maar in Amsterdam. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 4. BEWIJS De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. BEWIJSVERWEREN Door verdachte is ter terechtzitting gesteld dat hij in een zodanige toestand van paniek en bewustzijnsvernauwing was geraakt door de ontdekking van de diefstal van zijn koffertje, dat hij ten tijde van de aangifte daadwerkelijk geloofde dat de diefstal in Heiloo had plaatsgevonden. Voor zover verdachte hiermee bedoeld heeft te betogen dat bij hem opzet met betrekking tot de valsheid van de aangifte heeft ontbroken, moet aan de stelling van verdachte voorbij worden gegaan. Uit de ten overstaan van de rijksrecherche afgelegde verklaring van verdachte van 19 april 2001 kan naar het oordeel van de rechtbank niets anders worden afgeleid dan dat de onjuiste opgave van de plaats waar de diefstal zou zijn gepleegd welbewust heeft plaatsgevonden. Aan de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring wordt dan ook in zoverre geen geloof gehecht door de rechtbank. Voor zover verdachte heeft bedoeld te betogen, dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van de valse aangifte, zal hierop nader worden ingegaan bij de beoordeling van de strafbaarheid van verdachte. Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat hetgeen verdachte heeft gedaan geen valse aangifte oplevert als bedoeld in artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. De in casu gedane aangifte betreft immers een daadwerkelijk gepleegd strafbaar feit, te weten diefstal met braak, terwijl alleen de plaats waar het feit gepleegd was, te weten Amsterdam, door verdachte onjuist is opgegeven als Heiloo. Zo'n onjuiste opgave valt niet onder het bereik van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht, aldus de raadsman. De rechtbank verwerpt dit verweer. Artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht strekt ertoe misleiding van politie en justitie tegen te gaan. Aldus kan onder andere worden voorkomen dat onderzoeksactiviteiten naar aanleiding van een aangifte worden geëntameerd. Het gaat daarbij om de aangifte dat op een bepaalde plaats en tijd een bepaald strafbaar feit is gepleegd. Ook bij de aangifte van een strafbaar feit dat daadwerkelijk is gepleegd, maar waarbij de plaats waar het feit zou zijn gepleegd niet naar waarheid wordt opgegeven, levert een valse aangifte op. In dat geval is immers evenzeer sprake van misleiding van de justitiële autoriteiten. In de onderhavige zaak heeft dat ook geleid tot een opsporingsonderzoek naar de diefstal in Heiloo in plaats van in Amsterdam. Voorts is door de raadsman aangevoerd dat de aangifte van de diefstal door verdachte op het politiebureau te Alkmaar op vrijdagochtend 23 maart 2001 niet als aangifte in de zin van artikel 188 Wetboek van Strafrecht kan gelden, omdat het begrip "aangifte" ziet op de eerste kennisgeving aan de politie van het strafbare feit. Aangezien verdachte reeds in de nacht van 22 op 23 maart 2001 aan De Vis, inspecteur bij het KLPD, heeft medegedeeld dat zijn koffertje was gestolen, was daarmee de "aangifte" een feit. Ook dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. De telefonische mededeling van verdachte aan De Vis in de nacht van 22 op 23 maart 2001 behelst slechts een kennisgeving van de diefstal door verdachte aan zijn direct leidinggevende. Die kennisgeving is door verdachte noch door De Vis noch door anderen binnen het KLPD als aangifte beschouwd. De omstandigheid dat De Vis deel uitmaakte van het KLPD en daarmee van de politie in algemene zin, brengt niet mee dat mededelingen aan hem als door verdachte zijn gedaan, hebben te gelden als "aangifte". De stelling dat een eerste kennisgeving aan de politie in het algemeen als "aangifte" moet worden aangemerkt, met dien verstande dat latere mededelingen of opgaven aan de politie geen aangifte meer kunnen opleveren, vindt geen steun in het recht. 6. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezen verklaarde levert op: Aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is. 7. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Namens verdachte is aangevoerd dat hij in psychische overmacht heeft gehandeld in verband met het feit dat verdachte na ontdekking van de diefstal volledig in paniek en in een toestand van bewustzijnsvernauwing is geraakt. Ter staving van dit verweer is gewezen op de bevindingen van klinisch psycholoog E.J. Koch, als consulent verbonden aan het KLPD, een brief van prof. W.A. Wagenaar en het rapport van K. Mengelberg, als onafhankelijk psychiater door de rechter-commissaris in de onderhavige zaak benoemd. De rechtbank stelt voorop dat de in casu aangevoerde feitelijke omstandigheden zien op een gemoedstoestand bij verdachte die mede veroorzaakt is door in verdachte zelf gelegen, psychische factoren. De rechtbank zal dan ook de grondslag van het verweer bezien in een ruimer verband dan alleen psychische overmacht en daarbij ook de vraag betrekken of het feit aan verdachte (geheel of gedeeltelijk) kan worden toegerekend. Bij de beoordeling van het verweer kan geen acht worden geslagen op de brief van prof. Wagenaar van 22 december 2003. Wagenaar heeft niet zelf de verdachte gesproken of gezien of hem anderszins onderworpen aan een onderzoek. Zijn conclusies zijn louter gebaseerd op hem door de raadsman ter beschikking gestelde processtukken die, naar de raadsman ter terechtzitting heeft verklaard, een door hem zelf samengestelde selectie vormden uit het dossier. De conclusies van Wagenaar moeten dan ook worden geacht te zijn gegrond op een beperkte en eenzijdige voorstelling van zaken, hetgeen die conclusies onbruikbaar maakt. De rechtbank kan zich verenigen met de stelling van psychiater Mengelberg dat verdachte, zoals ook door verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting is aangevoerd, na de ontdekking van de diefstal van het koffertje volledig in paniek is geraakt en bij hem een vorm van acute stresstoornis is opgetreden. De rechtbank is er eveneens van overtuigd dat die psychische toestand van de verdachte enige uren heeft geduurd. De conclusie dat de acute stressstoornis nog aanwezig was ten tijde van de aangifte neemt de rechtbank echter niet over. Het rapport van Mengelberg houdt dienaangaande in dat hij die conclusie niet met zekerheid kan stellen en hij spreekt dan ook in termen van waarschijnlijkheid. Die conclusie is voorts niet te verenigen met de al eerder genoemde, door verdachte zelf tegenover de rijksrecherche afgelegde verklaring van 19 april 2001, waaraan de rechtbank meer waarde hecht dan kennelijk door Mengelberg daaraan is toegekend. Uit die verklaring komt naar voren dat verdachte enigszins berekenend heeft gehandeld in de ochtend dat de aangifte zou moeten worden gedaan. Zo is hij onder andere, voordat hij aangifte bij de politie deed, de situatie bij McDonalds te Alkmaar gaan bekijken, waar hij samen met zijn medeverdachte zogenaamd gegeten zou hebben op de avond van de diefstal. Bovendien heeft verdachte, naar uit de verklaring van [verdachte 2] ten overstaan van de rijksrecherche volgt, [verdachte 2] opgedragen KLPD-collega Van der Plas te bellen met de mededeling dat verdachte en [verdachte 2] op de avond van 22 maart 2001 "niet in Amsterdam waren geweest", teneinde te voorkomen dat Van der Plas daarover mededelingen zou doen binnen het KLPD. Het moge zo zijn, dat verdachte ten tijde van de aangifte nog niet volledig bij zinnen was en de eerder opgetreden acute stressstoornis nog enigszins naijlde, dit kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet leiden tot de conclusie dat de verwijtbaarheid is komen te ontvallen of dat het feit (gedeeltelijk) niet aan verdachte kan worden toegerekend. De ten behoeve van de KLPD-leiding op schrift gestelde bevindingen van klinisch psycholoog Koch, als consulent werkzaam bij het KLPD, kunnen aan voormeld oordeel niet afdoen. In diens brief van 13 april spreekt Koch van "een zekere mate van psycho-emotionele ontregeling" die kenmerken bevat van een acute traumareactie, waarbij een reflexmatige "tunneling" past. De brief van Koch van 24 juli 2001 houdt in dat die bevindingen gebaseerd zijn op een eerste inschatting na een beperkt intake-onderzoek en vooral moeten worden gezien in het licht van de binnen het KLPD geuite twijfel aan de integriteit van verdachte, hetgeen hij bevestigd heeft in zijn verklaring bij de rechter-commissaris op 24 april 2002. In laatstgenoemde verklaring heeft Koch tevens medegedeeld dat hem bij zijn beoordeling geen andere informatie ter beschikking stond dan hetgeen verdachte en zijn medeverdachte, [verdachte 2], hem hadden verteld. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het verweer verwerpt en het feit geheel aan verdachte toerekenbaar acht. Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden waardoor de strafbaarheid van verdachte wordt uitgesloten. Verdachte is derhalve strafbaar. 8. OVERWEGINGEN MET BETREKKING TOT DE STRAFOPLEGGING De rechtbank heeft met betrekking tot de strafoplegging acht geslagen op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende overwogen. Verdachte heeft een valse aangifte gedaan van een diefstal van een koffertje door niet Amsterdam maar Heiloo op te geven als de plaats waar het feit was gepleegd. Aldus heeft hij zich schuldig gemaakt aan misleiding van de politie, die een opsporingsonderzoek is gestart in Heiloo teneinde zo spoedig mogelijk de vindplaats van het koffertje te achterhalen. Het belang daarvan was groot, aangezien het koffertje geheime en zeer gevoelige informatie bevatte met betrekking tot infiltratie-trajecten van de KLPD. Het is dan ook aan verdachte te wijten dat onderzoekscapaciteit niet direct, en daarmee efficiënt, op het juiste spoor kon worden ingezet. Naar het oordeel van de rechtbank is misleiding van de justitiële autoriteiten een ernstig feit. In het geval van verdachte klemt dat te meer, nu hij bij uitstek als KLPD-functionaris geacht kon worden het belang van het verstrekken van juiste informatie aan de politie te hebben ingezien. Voorts betrof de diefstal zeer belangrijke politie-informatie, hetgeen voor verdachte reden te meer had moeten zijn alle relevante gegevens te verschaffen om te (helpen) voorkomen dat die informatie in verkeerde handen zou vallen. Voornoemde omstandigheden rechtvaardigen in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke straf. De rechtbank heeft evenwel acht geslagen op een aantal mitigerende omstandigheden. Bij wijze van disciplinaire bestraffing vanwege de diefstal van het koffertje is verdachte door zijn werkgever geschorst. De ontdekking van de valsheid in de aangifte heeft uiteindelijk geleid tot zijn ontslag. Zijn aanstelling bij een nieuwe werkgever heeft door het incident geen doorgang gevonden. Weliswaar heeft verdachte later ander werk gevonden, als beveiligingsbeambte, maar aangenomen moet worden dat de huidige functie van verdachte voor wat betreft het niveau daarvan en zijn carrièreperspectieven aanmerkelijk lager zijn te waarderen dan zijn voormalige functie bij de KLPD. Verdachte heeft zich het onderhavige misdrijf zodanig aangetrokken, dat hij langere tijd onder behandeling is geweest van een psycholoog. De wijze waarop de KLPD-leiding heeft gereageerd op de situatie - ten aanzien waarvan een aantal van de ingediende klachten gegrond is verklaard - is niet bevorderlijk geweest voor het psychisch welbevinden van verdachte. Verdachte is blijkens de stukken van het geding niet eerder met justitie in aanraking geweest terzake van een stafbaar feit. De kans dat hij zich wederom aan een soortgelijk misdrijf zal schuldig maken, wordt door de rechtbank als miniem ingeschat. De oplegging van een sanctie in voorwaardelijke vorm is dan ook niet opportuun. Alle omstandigheden is aanmerking genomen, kan naar het oordeel van de rechtbank met bestraffing van verdachte in redelijkheid geen strafrechtelijk doel zijn gediend. De rechtbank zal dan ook afzien van de oplegging van een straf of maatregel. 9. TOEGEPAST WETTELIJKE VOORSCHRIFT De beslissing is gegrond op artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. 10. BESLISSING De rechtbank: Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert het hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feit. Bepaalt dat aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dit vonnis is gewezen door mr. A. van der Perk, voorzitter, mr. T. Luigjes en mr. A.M. van Woensel, rechters, in tegenwoordigheid van W. Veenstra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 januari 2004.