Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2826

Datum uitspraak2004-02-04
Datum gepubliceerd2004-02-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205540/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 april 1999, kenmerk 150499003T/AVH, hebben verweerders appellante met toepassing van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 18.7 en artikel 18.8 van de Wet milieubeheer en artikel 83a van de Kernenergiewet gelast om binnen twee maanden na het in werking treden van dit besluit de overtreding van artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet in samenhang met artikel 6 van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet ongedaan te maken in die zin dat de radioactief besmette buizen die op het perceel [locatie] te [plaats] worden opgeslagen, worden verwijderd. Daarbij hebben zij appellante medegedeeld dat de buizen op haar kosten zullen worden verwijderd en ontsmet indien zij niet binnen twee maanden na de verzending van het besluit gehoor geeft aan de aanschrijving.


Uitspraak

200205540/1. Datum uitspraak: 4 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], gevestigd te [plaats], en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 april 1999, kenmerk 150499003T/AVH, hebben verweerders appellante met toepassing van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 18.7 en artikel 18.8 van de Wet milieubeheer en artikel 83a van de Kernenergiewet gelast om binnen twee maanden na het in werking treden van dit besluit de overtreding van artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet in samenhang met artikel 6 van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet ongedaan te maken in die zin dat de radioactief besmette buizen die op het perceel [locatie] te [plaats] worden opgeslagen, worden verwijderd. Daarbij hebben zij appellante medegedeeld dat de buizen op haar kosten zullen worden verwijderd en ontsmet indien zij niet binnen twee maanden na de verzending van het besluit gehoor geeft aan de aanschrijving. Bij besluit van 19 november 1999, kenmerk HIMH/HH/AD/Ib/291099002L, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 augustus 2001, nummer 199903400/2 heeft de Afdeling het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Bij besluit van 11 september 2002, kenmerk VI/BZ 1186, hebben verweerders het bezwaar wat de hoogte van het kostenverhaal betreft deels gegrond en voor het overige opnieuw ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 19 december 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en bijgestaan door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door M. Piras, J. van Meggelen en G.M. Breas, allen ambtenaar bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Onbetwist is dat op het bedrijfsterrein van appellante sinds februari 1997 roestvrijstalen pijpen waren opgeslagen, waarvan later bleek dat zij radioactief besmet waren. De pijpen maken deel uit van een partij pijpen die in Gabon in de olie-industrie is gebruikt en die vanuit Gabon ter verwerking is overgebracht naar het bedrijf van appellante, dat zich toelegt op de handel in en de verwerking van schroot. Appellante heeft de aanwezigheid van de radioactief besmette pijpen op 7 maart 1997 gemeld aan de Afdeling Toezicht Straling Stoffen en Producten van de Hoofdafdeling Handhaving van de Hoofdinspectie Milieuhygiëne van het Directoraat-Generaal Milieubeheer van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 2.2. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet is het verboden zonder vergunning bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen radioactieve stoffen of in daarbij aan te wijzen gevallen radioactieve stoffen te bereiden, te vervoeren, voorhanden te hebben, toe te passen, binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen of te doen brengen, dan wel zich daarvan te ontdoen. In artikel 6, eerste lid, van het Besluit stralenbescherming Kernenergiewet is bepaald, voorzover hier van belang, dat het in artikel 29, eerste lid, van de wet vervatte verbod geldt met betrekking tot alle radioactieve stoffen, met uitzondering van een aantal daar met name genoemde stoffen. Artikel 33, eerste lid, van de Kernenergiewet, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het primaire besluit, bepaalt dat ieder, die zonder daartoe bevoegd te zijn radioactieve stoffen dan wel stoffen, waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het radioactieve stoffen zijn, onder zich heeft of krijgt, is verplicht daarvan terstond aangifte te doen bij de burgemeester van de gemeente, waar die goederen zich bevinden. Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, worden ongeoorloofd aanwezig bevonden radioactieve stoffen in bezit genomen door de krachtens artikel 58, eerste lid, aangewezen ambtenaren. Artikel 83a van de Kernenergiewet bepaalt, voorzover hier van belang, dat met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, artikel 18.7 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is. 2.3. Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders het bezwaar van appellante gegrond verklaard wat betreft de wijze waarop de overtreding had kunnen worden beëindigd, namelijk op de voor appellante minst belastende manier. Gelet hierop hebben verweerders het primaire besluit deels herroepen en zijn als gevolg daarvan de totale kosten teruggebracht van € 204.814,20 tot € 97.982,-. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. 2.4. Niet in geschil is dat appellante niet beschikte over de voor de opslag van radioactieve stoffen benodigde vergunning als bedoeld in artikel 29 van de Kernenergiewet. Verweerders waren daarom bevoegd terzake een bestuursdwangaanschrijving te doen uitgaan. 2.5. Appellante betoogt dat, nu de daartoe bevoegde ambtenaren na de door haar gedane melding als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Kernenergiewet, op grond van het derde lid van dit artikel verplicht waren de radioactieve stoffen in bezit te nemen, dit de bevoegdheid van verweerders uitsluit om op grond van artikel 29 jo. artikel 83a en 18.17 van de Wet milieubeheer over te gaan tot handhaving. 2.5.1. Ten aanzien van de stelling van appellante dat na een conform artikel 33, eerste lid, van de Kernenergiewet gedane melding de verplichting bestaat om de radioactieve stoffen in te nemen, overweegt de Afdeling dat een dergelijke plicht niet uit artikel 33, derde lid, van deze wet voortvloeit. De Afdeling wijst in dit verband op de memorie van toelichting op artikel 33, derde lid, van de Kernenergiewet, waarin wordt gesteld dat het een bevoegdheid betreft (Kamerstukken II 1959/1960, 5861, nr. 3, p. 18 en 19). Deze bevoegdheid tot het innemen van radioactieve stoffen door de daartoe bevoegde ambtenaren kan, zo overweegt de Afdeling verder, niet in de weg staan aan het gebruik van de bevoegdheid om handhavend op te treden die verweerders op grond van artikel 83a van de Kernenergiewet in samenhang met artikel 18.7 van de Wet milieubeheer toekomt. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. Appellante voert voorts aan dat verweerders, door van de evengenoemde bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik te maken, onredelijk hebben gehandeld. Zij wijst er in dit verband op dat haar niet kan worden verweten dat zij in het bezit is geraakt van de onderhavige partij schroot, aangezien zij niet wist dat deze radioactief besmet was. In ieder geval had verweerder ten tijde van de nieuwe beslissing op bezwaar aanleiding moeten zien om het primaire besluit te herroepen nu ten tijde van deze beslissing de overtreding niet meer bestond en uitoefening van bestuursdwang geen effect meer kon hebben. Appellante stelt verder dat verweerders in het thans bestreden besluit ten onrechte opnieuw geen begunstigingstermijn hebben gesteld. Daarnaast acht appellante het, gelet op de omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van de radioactieve besmetting en in acht genomen het algemeen belang dat is gediend met verwijdering van radioactieve materialen, onredelijk dat verweerders de kosten van effectuering van de bestuursdwang geheel ten laste van haar brengen. Ten slotte meent appellante dat verweerders haar ten onrechte niet in de gelegenheid hebben gesteld om tegen lagere kosten zelf uitvoering te geven aan de aanschrijving. 2.6.1. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat appellante niet kan worden verweten dat zij in overtreding is geraakt van artikel 29 van de Kernenergiewet - daargelaten de juistheid van die stelling - onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat verweerders hadden moeten afzien van het uitoefenen van bestuursdwang. De stelling van appellante dat deze niet-verwijtbaarheid dan wel het algemeen belang voor verweerders aanleiding had moeten zijn om de kosten van de aangezegde bestuursdwang niet of niet geheel voor haar rekening te laten komen, verwerpt de Afdeling onder dezelfde overweging. Voorts overweegt de Afdeling dat het enkele feit dat de betreffende overtreding ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was beëindigd niet met zich brengt dat het primaire besluit in bezwaar moet worden herroepen. Wat het opnieuw ontbreken van een begunstigingstermijn betreft wijst de Afdeling er op dat bij het thans bestreden besluit het primaire besluit is herroepen als was daarin de voor appellante minste bezwarende wijze van afvoeren van het radioactief materiaal geëist. De kosten van de aangezegde bestuursdwang zijn dienovereenkomstig verminderd. Verder stelt de Afdeling vast dat het radioactieve materiaal ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer in bezit van appellante was. De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van het opnemen van een begunstigingstermijn in het bestreden besluit. Het beroep slaagt in zoverre niet. 2.7. In hetgeen appellante voor het overige nog heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding om aan de rechtmatigheid van het besluit te twijfelen. 2.8. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt, en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Scheerhout Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004 355/318.