Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2842

Datum uitspraak2004-01-30
Datum gepubliceerd2004-04-27
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 03/1173
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft aan vergunninghoudster bouwvergunning verleend, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), voor het uitbreiden van de supermarkt.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 03/1173 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiser 1] en [eiser 2], eisers, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ubbergen, verweerder, alsmede [vergunninghoudster] Supermarkten B.V., gevestigd te [plaats], partij ex artikel 8:26 van de Awb, vergunninghoudster. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 10 april 2003, verzonden 17 april 2003. 2. Procesverloop Bij besluit van 2 december 2002 (verder: het primair besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster bouwvergunning verleend, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), voor het uitbreiden van de supermarkt op de percelen, plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend gemeente Ubbergen, sectie […], nrs. […]. Bij uitspraak van 2 januari 2003 (reg. nr. AWB 02/2802) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eisers tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen het primair besluit (tijdig) ingediende bezwaar ongegrond verklaard en de bouwvergunning met vrijstelling, onder uitbreiding van de motivering, gehandhaafd. Tegen dit besluit is namens eisers tijdig beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Vergunninghoudster heeft zich gesteld als partij in het geding en een uiteenzetting ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 januari 2004. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. drs. C.H. van Marle en drs. M.A. Wijnen, werkzaam bij verweerders gemeente. Vergunninghoudster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht. 3. Overwegingen De rechtbank overweegt allereerst dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser [eiser 2] ten tijde van het primaire besluit niet meer woonachtig was aan de [adres] te [woonplaats], maar naar […] was verhuisd. Op grond hiervan was eiser [eiser 2], gelet op de ter zake gevormde jurisprudentie, geen rechtstreeks belanghebbende bij het primaire besluit, zodat verweerder hem ten onrechte in zijn bezwaarschrift heeft ontvangen. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaarschrift van eiser [eiser 2] alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Ter zitting is voorts gebleken dat eiser [eiser 1] in de loop van de onderhavige beroepsprocedure eveneens naar elders is verhuisd. Namens eiser [eiser 1] is aangevoerd dat hij zijn huis tegen een lager bedrag heeft verkocht dan de koopprijs die hij zonder de onderhavige bouwvergunning zou hebben ontvangen, zodat hij nog een relevant procesbelang heeft bij het beroep. De rechtbank acht dit standpunt niet op voorhand onhoudbaar, zodat naar haar oordeel eiser [eiser 1] ontvankelijk kan worden geacht in zijn beroep. Ten aanzien van de inhoudelijke kant van het beroep overweegt de rechtbank als volgt. Het bestreden besluit betreft de bouwvergunning alsmede de vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor de uitbreiding van de bestaande supermarkt van vergunninghoudster. Ter zitting is gebleken dat het bouwplan inmiddels is voltooid. Ingevolge artikel VII van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet, is, voor zover hier van belang, op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, die is ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet (1 januari 2003), het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop die aanvraag is ingediend. Op de onderhavige percelen rust ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Kern Beek I’ de bestemmingen ‘Winkels’ en ‘Horecabedrijven’. Niet in geschil is dat het bouwplan hiermee in strijd is. Ingevolge artikel 19, lid 1, van de WRO - samengevat - is de gemeenteraad bevoegd ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is ontvangen. Indien een gemeentelijk structuurplan ontbreekt, dient bij een goede ruimtelijke onderbouwing in elk geval te worden ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel te worden gemotiveerd waarom het project past in de toekomstige bestemming van het gebied. De gemeenteraad kan de hier bedoelde vrijstelling delegeren aan burgemeester en wethouders. De rechtbank stelt vast dat de raad van verweerders gemeente bij besluit van 29 juni 2000 aan verweerder heeft gedelegeerd: "de bevoegdheid tot het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 19a, leden 2, 3, 5 en 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening….". Naar het oordeel van de rechtbank kan noch uit deze tekst, noch uit de aanhef van het besluit, worden afgeleid dat de bevoegdheid ex artikel 19, lid 1, WRO expliciet aan verweerder is gedelegeerd. Geconstateerd moet echter worden dat aan dit delegatiebesluit tevens de volgende voorwaarden zijn verbonden: "- op de bevoegdheid is het bepaalde in de ‘Beleidsregels toepassing zelfstandige projectprocedure’ van toepassing, eveneens door de raad op 29 juni 2000 vastgesteld; - burgemeester en wethouders gaan slechts over tot toepassing van de vrijstellingsprocedure nadat de commissie Grondgebied is gehoord; - burgemeester en wethouders doen van een ingediende aanvraag om vrijstelling alsmede van elke besluit omtrent de aanvraag mededeling aan de raad in de eerstvolgende raadsvergadering." Voorts luidt artikel 3 van genoemde beleidsregels als volgt: "Burgemeester en wethouders weigeren een vrijstelling indien niet in een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing is voorzien als bedoeld in deze beleidsregels." Uit voormelde bepalingen in onderlinge samenhang bezien leidt de rechtbank af dat het de bedoeling van de raad is geweest zowel de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, lid 1, als de daarmee samenhangende procedurele bevoegdheden krachtens artikel 19a WRO aan verweerder over te dragen. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank genoegzaam gebleken dat aan de formele vereisten voor de onderhavige vrijstelling is voldaan. Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland de vereiste verklaring van geen bezwaar afgegeven, terwijl ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een voorbereidingsbesluit gold dat de raad van verweerders gemeente op 12 september 2002 heeft genomen en dat op 20 september 2002 in werking is getreden. Voorts blijkt uit het verslag van de vergadering van de commissie Grondgebied van 19 juni 2002 dat, anders dan eiser stelt, deze commissie is gehoord alvorens het primaire besluit werd genomen. Ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank het volgende. Zoals ook de voorzieningenrechter in genoemde uitspraak van 2 januari 2003 heeft overwogen, behoeven aan de ruimtelijke onderbouwing minder zware eisen te worden gesteld naarmate de inbreuk op het planologisch regime kleiner is. In het geldende bestemmingsplan is de grond, waarop het bouwplan is geprojecteerd, gelegen binnen een bestemmingsvlak dat, met uitzondering van een strook die op de plankaart als ‘onderdoorgang’ is aangeduid ten behoeve van de bestemmingen ‘Horecabedrijven’ en ‘Winkels’, volledig mag worden bebouwd met een hoogte van maximaal 4,5 m. Aldus bezien vormt het bouwplan, waarbij de bestaande bedrijfsoppervakte van ca. 1000 m² met 225 m² wordt uitgebreid, slechts een beperkte inbreuk op het geldende planologisch regime. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag de in opdracht van vergunninghoudster door een tweetal architecten opgestelde ruimtelijke onderbouwing van januari 2002. Deze ruimtelijke onderbouwing is aangevuld met nadere gegevens van de Sperwer-groep van 17 juli 2002 en 1 augustus 2002. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts een beschrijving gegeven van doel, functie en urgentie van het project en is aangegeven hoe het project past in de toekomstige bestemming en de ruimtelijke inrichting van het gebied, waarbij onder meer is verwezen naar de door verweerder vastgestelde notitie ‘Centrumplan Beek Waterstraat, structuur en beeldvorming’. Verder is een beschrijving gegeven van de toepassing van relevante milieuwetgeving en van wetgeving op het gebied van grondwaterbeheer, infrastructuur en landschappelijke aspecten. Ten slotte is een beschrijving opgenomen van de duurzaamheid van het project en van andere benodigde vergunningen e.d. Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de bestreden vrijstelling ook inhoudelijk aan de in artikel 19, lid 1, WRO gestelde vereisten voldoet. Niet is gebleken dat het project niet zou passen in de huidige of toekomstige bestemming van het betreffende gebied, dan wel anderszins afbreuk zou doen aan de gemeentelijke stedenbouwkundige visie zoals neergelegd in genoemde notitie. Anders dan eiser meent blijkt voorts uit deze notitie dat deze tevens ziet op de percelen van vergunninghoudster waarop het bouwplan is geprojecteerd. Hetgeen voor het overige door eiser in dit verband is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank dient thans nog te beoordelen of verweerder bij afweging van de in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot de onderhavige vrijstelling heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met het geschreven of ongeschreven recht. De rechtbank merkt hierbij vooreerst op dat de beoordeling in deze zaak zich dient te beperken tot de verleende bouwvergunning en vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO. Nu toekomstige uitbreidingen daarvan geen deel uitmaken, dienen de gronden die eisers ten aanzien hiervan hebben aangevoerd buiten bespreking te blijven. Zoals ook door de voorzieningenrechter is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat aan de belangen van eiser niet een zodanig gewicht dient te worden toegekend dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de onderhavige vrijstelling. Hierbij is in aanmerking genomen dat voldoende aannemelijk is geworden dat door de onderhavige - relatief geringe - uitbreiding geen wezenlijke wijziging optreedt in de functie van de reeds bestaande supermarkt, terwijl ook een relevante toename van de bezoekersaantallen als gevolg hiervan niet te verwachten valt. Onder deze omstandigheden bestaat onvoldoende grond voor de vrees dat de leefbaarheid in de omgeving ernstig wordt aangetast. Voorts kan er in dit verband niet aan worden voorbijgezien dat de gewraakte uitbreiding als een niet ongewone ontwikkeling op een centrumlocatie als de onderhavige moet worden beschouwd. Met inachtneming van de verleende vrijstelling is het bouwplan niet in strijd met het bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld, zoals bedoeld in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang. Aan zijn welstandsoordeel over het bouwplan heeft verweerder ten grondslag gelegd een op 24 maart 2003 gedateerd positief advies van de welstandscommissie. Dit advies bevat de motivering van een eerder zogenaamd stempeladvies, gedateerd 27 november 2002. Hieruit blijkt dat het is uitgebracht ten behoeve van de onderhavige procedure ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO. Uit het welstandsadvies blijkt verder dat het zonder voorbehoud is gegeven en derhalve niet onder de voorwaarde van een toekomstige uitbreiding. Weliswaar moet worden vastgesteld dat de welstandcommissie bij de beoordeling van onderhavig bouwplan mede het oog heeft gehad op een toekomstige nieuwe uitbreiding van de supermarkt, maar zulks is geheel in overeenstemming met artikel 12 (oud) van de Woningwet waarin immers is bepaald dat te verwachten ontwikkelingen in de omgeving bij de beoordeling dienen te worden betrokken. Anders dan eisers stellen bevat het welstandsadvies derhalve een op zichzelf staande motivering en betreft het ook een ander advies dan dat ten behoeve van de voorheen gevoerde procedure als bedoeld in artikel 17 van de WRO is uitgebracht. Nu ten slotte niet gebleken is dat het welstandsadvies op onjuiste wijze is totstandgekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven, terwijl de inhoud van het advies door eisers niet is bestreden met een deskundig tegenadvies, moet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, zoals bedoeld in artikel 44, aanhef en onder d, in verbinding met artikel 12 van de Woningwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van belang. Voorzover eiser nog heeft betoogd dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met de in de bouwverordening neergelegde parkeernormen, volstaat de rechtbank met een verwijzing naar hetgeen verweerder daaromtrent heeft aangevoerd. De rechtbank is op grond daarvan niet kunnen blijken dat de beschikbare parkeerplaatsen ontoereikend zouden zijn. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht, ondanks het gegeven dat het bestreden besluit voor zover het de ontvankelijkheid van eiser [eiser 2] betreft wordt vernietigd, geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Daarbij is in aanmerking genomen dat een op naam van beide eisers gesteld beroepschrift is ingediend dat geen afzonderlijke gronden ten aanzien van [eiser 2] bevat, terwijl ook het verschijnen ter zitting niet op de specifieke belangen van [eiser 2] was gericht. Wel bestaat aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:74 van de Awb in dier voege dat verweerder het door eisers gestorte griffierecht ten bedrage van € 116,- vergoedt. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ten aanzien van eiser [eiser 2] gegrond; vernietigt het bestreden besluit in zoverre en verklaart het bezwaarschrift van eiser [eiser 2] alsnog niet-ontvankelijk; bepaalt dat de gemeente Ubbergen het door eisers gestorte griffierecht ad € 116,- vergoedt; verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr.drs. C.M. van der Vlies als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 30 januari 2004