
Jurisprudentie
AO3324
Datum uitspraak2004-02-06
Datum gepubliceerd2004-02-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308633/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-02-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308633/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk BMMIL3392-10499, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom, als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De last strekt tot beëindiging van het handelen in strijd met de aan de vergunning van 7 september 1993 verbonden voorschriften 5.1 en 5.2. De dwangsom is vastgesteld op € 250,00 per dag dat één of meerdere overtredingen van de last wordt geconstateerd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 25.000,00. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van drie dagen.
Uitspraak
200308633/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk BMMIL3392-10499, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom, als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De last strekt tot beëindiging van het handelen in strijd met de aan de vergunning van 7 september 1993 verbonden voorschriften 5.1 en 5.2. De dwangsom is vastgesteld op € 250,00 per dag dat één of meerdere overtredingen van de last wordt geconstateerd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 25.000,00. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van drie dagen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, J.H.J. Sluiters en R. Herik, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door M.G. Rietbergen en C.A.M. Kuijer, beiden ambtenaar van de gemeente zijn verschenen.
Voorts is [derdebelanghebbende] daar gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 7 september 1993 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor onderhavige inrichting. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1 en 5.2 zijn grenswaarden voor het equivalente en het maximale geluidniveau opgenomen.
2.2. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast - en dat is overigens ter zitting door verzoekster niet betwist - dat voorafgaande aan het bestreden besluit de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1 en 5.2 niet werden nageleefd. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.3. Verzoekster stelt onder meer dat verweerder niet in redelijkheid de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Zij voert aan dat binnen de inrichting verscheidene gedragsregels zijn ingevoerd ter beperking van de geluidhinder. Daarnaast wijst zij er op dat zij een aanvraag voor het veranderen van de inrichting bij verweerder heeft ingediend zodat de overtreding gelegaliseerd kan worden.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat pas van handhaving kan worden afgezien indien concreet zicht bestaat op legalisatie. Hij stelt dat hij voornemens is de aanvraag om veranderingsvergunning buiten behandeling te laten. Van een concreet zicht op legalisatie is volgens hem ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dan ook geen sprake.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekster op 14 november 2003 een aanvraag om veranderingsvergunning bij verweerder heeft ingediend. Onderdeel van deze aanvraag is de plaatsing van een aantal ventilatoren in de fabriekshal. Verzoekster stelt dat door het gebruiken van de ventilatoren de geluidbelasting kan worden verminderd omdat alsdan de deuren en ramen van de fabriekshal gesloten kunnen blijven. Verweerder heeft bij brief van 25 november 2003 zijn voornemen kenbaar gemaakt de aanvraag om veranderingsvergunning buiten behandeling te laten omdat naar zijn oordeel een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet worden aangevraagd. Op 8 december 2003 heeft verzoekster haar zienswijzen tegen dit voornemen ingediend.
De Voorzitter overweegt vooreerst dat uit het bestreden besluit niet duidelijk blijkt of de maatregelen die verzoekster heeft getroffen voldoende effectief zijn om aan de last te voldoen. De Voorzitter stelt voorts vast dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, 16 december 2003, geen beslissing heeft genomen op de door verzoekster ingediende zienswijzen tegen het voornemen tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om veranderingsvergunning. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat indien een ontvankelijke aanvraag om revisievergunning bij hem wordt ingediend, de overtreding kan worden gelegaliseerd. In het licht van deze omstandigheden is de Voorzitter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of - na afweging van de betrokken belangen - de overtreding kan worden gelegaliseerd.
2.4. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Gelet hierop kunnen de overige aangevoerde gronden onbesproken worden gelaten.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 16 december 2003, BMMIL3392-10499, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rheden te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de gemeente Rheden aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter is verhinderd w.g. Van Driel
de uitspraak te ondertekenen ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2004
414.

