Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3494

Datum uitspraak2004-02-10
Datum gepubliceerd2004-02-11
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers04/39 en 04/188 WW56a
Statusgepubliceerd


Indicatie

(...) ten aanzien van het besluit van 17 december 2003 van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, waarbij aan Ballast Nedam Bouw, vergunninghouder, vrijstelling is verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan onder toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en gelijktijdig daarmee bouwvergunning eerste fase is verleend voor de bouw van een voetbalstadion op de "Prime Location" op bedrijventerrein Forepark op het perceel omsloten door de Donau, Schelde en het Forepad, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie BC, nr. 3557. (...)


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht Reg. nrs. AWB 04/39 en 04/188 WW56a UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van 1. [verzoekster sub 1], en 2. [verzoekster sub 2], verzoeksters, ten aanzien van het besluit van 17 december 2003 van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder, waarbij aan Ballast Nedam Bouw, vergunninghouder, vrijstelling is verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan onder toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en gelijktijdig daarmee bouwvergunning eerste fase is verleend voor de bouw van een voetbalstadion op de "Prime Location" op bedrijventerrein Forepark op het perceel omsloten door de Donau, Schelde en het Forepad, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie BC, nr. 3557. Verzoekster sub 1 heeft tegen dit besluit bij brief van 5 januari 2004 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder, alsmede de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster sub 2 heeft tegen dit besluit bij brief van 13 januari 2004 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder en eveneens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 januari 2004. Namens verzoekster sub 1 is verschenen mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag. Namens verzoekster sub 2 is verschenen B.G.A. de Zwart-Nijhof. Verweerder was vertegenwoordigd door mr. W. van Donk, ir. C. Hofman, drs. S. Vroonhof, J.C.M. van der Goes en R. van Sprundel. Vergunninghouder is niet verschenen. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Het bouwplan, waarvoor vergunninghouder op 4 juni 2003 een bouwaanvraag eerste fase heeft ingediend, voorziet in de bouw van een voetbalstadion ten behoeve van HFC ADO Den Haag met voetbalgebonden stadionfaciliteiten zoals onder meer kleedkamers, persruimte, ontvangstruimten, en een restaurant alsmede een aantal commercieel te exploiteren voetbal-gerelateerde voorzieningen zoals onder meer business rooms, sky-boxen, business seats en VIP-loges. Verzoeksters hebben onder meer gesteld dat ten onrechte geen milieu-effectrapportage (MER) is opgesteld en dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan ontoereikend is. Aangevoerd is dat alternatieve locaties die minder nadelig zijn voor de omgeving onvoldoende zijn onderzocht, dat de luchtkwaliteit niet voldoet aan de normen, dat de verkeerstechnische en veiligheidsmaatregelen voor de voetbalwedstrijden onvoldoende zijn en dat de financiële onderbouwing van het project ontoereikend is. Ingevolge artikel 56a, eerste lid, van de Woningwet (Wow) wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet ingevolge het tweede lid van dit artikel worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn. In artikel 44 van de Wow is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van één van de daar gegeven weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid, met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Krachtens het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeen-telijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (GS), in overeenstemming met de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, het beleid vastgesteld dat een specifieke verklaring van geen bezwaar wordt verleend voor onder meer het bouwen en uitvoeren van werkzaamheden die in overeenstemming zijn met die onderdelen van een bestemmingsplan, waarover de Provinciale Planologische Commissie (PPC) een eensluidend positief advies heeft uitgebracht. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Forepark, 2e fase 1993". Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, is blijkens de bestemmingsplankaart de bestemming "Bedrijfsdoeleinden C" gegeven. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met dit bestemmingsplan. Op 25 juni 2002 heeft de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van dit besluit is een nieuw voorbereidingsbesluit genomen. Op 11 september 2003 is het voorontwerp-bestemmingsplan "Nieuw Stadion Den Haag" ter inzage gelegd. De PPC heeft in haar vergadering van 1 december 2003 dit voorontwerp behandeld. Op 16 december 2003 hebben GS een specifieke verklaring van geen bezwaar afgegeven voor dit voorontwerp-bestemmingsplan. Vooruitgelopen wordt op het voorontwerp-bestemmingsplan "Nieuw Stadion Den Haag". Daarin hebben de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft de bestemming "Stadion en Gemengde Doeleinden (S+GD)" gekregen. In artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van dit voorontwerp-bestem-mingsplan is bepaald dat de gronden op de plankaart aangewezen voor (S+GD) bedoeld zijn voor bebouwing ten behoeve van onder meer een stadioncomplex met een bebouwd grondoppervlak van circa 10.500 m2, waarin opgenomen een voetbalstadion alsmede aan het stadion gerelateerde functies en daarnaast voor bebouwing ten behoeve van commerciële functies. Voorts zijn deze gronden bestemd voor bebouwing ten behoeve van recreatie-inrichtingen met een vastgesteld maximum bezoekersaantal per jaar in het plangebied, uitgezonderd het stadioncomplex. Daarnaast zijn horeca-inrichtingen en winkelvoorzieningen ten behoeve van detailhandel toegestaan, welke uitsluitend dienen als ondersteuning van de hoofdfunctie van het complex. Bij besluit van 17 juni 2003 heeft verweerder, na het uitvoeren van een MER-beoordeling, besloten dat bij de voorbereiding van de bouw van het voetbalstadion geen MER behoeft te worden gemaakt. Aangezien dit besluit dient te worden aangemerkt als een voorbereidingsbeslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb, kan de vraag of een MER mocht ontbreken in deze procedure aan de orde worden gesteld (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) 29 maart 2001, JB 2001/150). In artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, zijnde het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit MER), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999 (Stb. 1999, 224), de activiteiten worden aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. In onderdeel C van bijlage 2 van het Besluit MER is onder 10.1 de aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening genoemd in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op onder meer 500.000 bezoekers of meer per jaar. Als besluit is hierin genoemd het besluit ter zake van de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. Blijkens onderdeel A van bijlage 1 van het Besluit MER wordt onder ruimtelijk plan onder meer een bestemmingsplan verstaan. Omdat het totale ruimtelijke plan voor het terrein, door verweerder aangeduid als "Prime Location", naast het stadioncomplex ook voorziet in de ontwikkeling van zakelijke dienstverlening, showroom, autowasstraat, servicepunt motorbrandstof, mobiliteitscentrum, de functies leisure (gelegenheid voor vrije tijdsbesteding) en retail, dient de vraag te worden beantwoord of ten behoeve van het bestemmingsplan "Nieuw Stadion Den Haag" een MER diende te worden opgesteld. Verweerder is er blijkens de motivering van genoemd besluit van 17 juni 2003 van uit gegaan dat het stadioncomplex jaarlijks meer dan 250.000, maar minder dan 500.000 bezoekers zal trekken en heeft hierbij overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b van de Wet milieubeheer, zodat geen MER behoeft te worden opgesteld. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS mag ter bepaling van het aantal bezoekers worden uitgegaan van het te verwachten aantal bezoekers en behoeft niet te worden uitgegaan van de maximale capaciteit van het complex. (zie onder meer de uitspraken van de AbRS van 23 juli 2003, LJN-nr. AI0265, en van 19 december 2001, JB 2002/46). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk dat het redelijkerwijs te verwachten aantal bezoekers van al de activiteiten die het bestemmingsplan "Nieuw Stadion Den Haag" mogelijk maakt niet meer dan 500.000 op jaarbasis zal bedragen. De berekening van het aantal supporters dat het stadion (15.050 zitplaatsen) bezoekt op jaarbasis (circa 350.000) komt weliswaar niet onaannemelijk voor, maar de stelling dat het aantal evenementen beperkt zal blijven tot 3 à 4 per jaar, waarvoor het aantal bezoekers volgens de gemeente maximaal 40.000 per jaar mag bedragen, wordt niet aannemelijk geacht. Het maximeren van het aantal evenementen en bezoekers is strijdig met het belang van een rendabele exploitatie van het complex. Verwacht moet worden dat dit laatste belang in de praktijk zwaar zal wegen. Het strookt niet het doel van de milieu-effectrapportage dat het aantal te verwachten bezoekers mede wordt berekend aan de hand van een administratieve bepaling, nog daargelaten in hoeverre die kan worden gehandhaafd. Bij het geschatte aantal stadionbezoekers moet voorts nog worden opgesteld het aantal bezoekers dat in het complex gebruik zal maken van horeca-inrichtingen en winkelvoorzieningen ten behoeve van detailhandel. Ter zitting is gesteld dat dit aantal bezoekers maximaal 100.000 per jaar mag bedragen. In het zich onder de gedingstukken bevindende voorontwerp-bestemmingsplan wordt echter van maximaal 150.000 bezoekers op jaarbasis gesproken. Ook hier geldt voorts dat niet het toe te stane aantal maar het redelijkerwijs te verwachten aantal bezoekers bepalend is voor de MER-plicht. Verweerder is tot een aantal bezoekers van 490.000 gekomen. Zoals hiervoor is overwogen is dit aantal naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op juiste wijze berekend en is het bij een realistische schatting aannemelijk dat het aantal van 500.000 zal worden overschreden. Daarvan uitgaande moet de slotsom zijn dat voorafgaand aan het bestreden besluit wel een MER had moeten worden uitgevoerd. In dat kader behoorde ook de locatiekeuze nader te worden onderzocht, mede in verband met verkeersaspecten en luchtkwaliteit. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. De verzoeken om voorlopige voorziening zullen daarom worden toegewezen. Het bestreden besluit wordt geschorst. Verweerder wordt in de door verzoekster sub 1 gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het besluit van 17 december 2003 wordt geschorst tot zes weken na de datum van verzenden van het besluit op bezwaar; bepaalt dat de gemeente Den Haag aan beide verzoeksters het door ieder van hen betaalde griffierecht, te weten € 232,-, vergoedt; veroordeelt verweerder in de door verzoekster sub 1 gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welke kosten de gemeente Den Haag aan verzoekster sub 1 moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: