Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3624

Datum uitspraak2004-01-29
Datum gepubliceerd2004-02-13
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers98624
Statusgepubliceerd


Indicatie

De kinderrechter is van oordeel dat voor de bevoegdheid in beslissingen inzake voorlopige voogdij van 'Schipholkinderen' de rechtbank van het werkelijk verblijf van de minderjarigen bepalend dient te zijn. De kinderrechter zoekt hierbij aansluiting bij het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Haags Kinderbeschermingsverdrag) van 1961 waarin in spoedeisende gevallen - in afwijking van de gewone bevoegdheidsregels- de rechter van de werkelijke verblijfplaats van het kind bevoegd is een voorlopige maatregel van kinderbescherming te nemen. Indien de maatregel van voorlopige voogdij noodzakelijk is op een moment dat de minderjarige zich op de luchthaven Schiphol bevindt, dient de rechtbank waaronder Schiphol ressorteert, te weten de rechtbank Haarlem, de bevoegde rechtbank te zijn om deze spoedvoorziening te treffen. Bij de voorziening inzake de voogdij die ingevolge het bepaalde in art 241, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek binnen zes weken aan de rechter moet worden gevraagd, dienen vervolgens de gewone bevoegdheidsregels te worden gevolgd


Uitspraak

RECHTBANK TE HAARLEM Zaaknummer : 98624/2004 Datum beschikking: 29 januari 2004 JBS/JGK voorlopige voogdij BESCHIKKING VAN DE KINDERRECHTER naar aanleiding van het verzoek van: De Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Haarlem, verder te noemen: de Raad, met betrekking tot de minderjarige: naam: [naam minderjarige], roepnaam: [naam] geboren: [2001] te [geboorteplaats] moeder: [naam moeder] wonende te [woonplaats] vader : [naam vader] wonende te [woonplaats] gezag : ouders 1 Verloop van de procedure Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken: - de beschikking van deze rechtbank d.d. 13 januari 2004 en de daarin vermelde stukken; - het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting d.d. 20 januari 2004. 2 De verdere beoordeling 2.1 Bij beschikking d.d. 13 januari 2004 heeft de rechtbank de Stichting Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Leger des Heils (AJL) te Alkmaar (verder te noemen: de voogdij-instelling) belast met de voorlopige voogdij over voornoemde minderjarige voor de duur van zes maanden met ingang van de datum van de beschikking en is de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 20 januari 2004, teneinde de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord door de kinderrechter. 2.2 Op 20 januari 2004 heeft de kinderrechter het verzoek ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld, waarvan afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt. Hierbij zijn verschenen en gehoord: - de moeder, de vader en zijn raadsvrouwe, mr E.G. Al; - de Raad, vertegenwoordigd door mevrouw F. Leeflang; - de voogdij-instelling, vertegenwoordigd door de heer T. Leroi. 2.3 De raadvrouw van de vader heeft mede namens de moeder primair met een beroep op artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de onbevoegdheid van de rechtbank ingeroepen. Zij heeft gesteld dat de rechtbank Zwolle de bevoegde rechtbank is, nu de (afgeleide)woonplaats van de minderjarige Almere is. Subsidiair heeft zij verzocht de beslissing op het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming aan te houden totdat de beslissing van de raadkamer van de rechtbank inzake de gevangenhouding van de moeder bekend is. 2.4 De Raad voor de Kinderbescherming heeft gewezen op de reeds jaren bestaande praktijk waarbij de rechtbank Haarlem oordeelt over alle verzoeken inzake voorlopige voogdij van zogenoemde 'Schipholkinderen', en heeft voorts het belang onderstreept van korte lijnen bij een dergelijke spoedprocedure en de expertise die alle bij deze procedure betrokken instanties, waaronder de rechtbank Haarlem, hebben opgebouwd. 2.5 Aangezien de kinderrechter niet aanstonds van oordeel was dat de rechtbank Haarlem niet bevoegd was in deze zaak te oordelen, is ter zitting het subsidiaire verzoek beoordeeld en toegewezen. 2.6 Op 22 januari 2004 is bij de rechtbank binnen gekomen een faxbericht van mr. J.P.C. ten Wolde, raadsman van de moeder, waarbij deze op verzoek van mr. E.G. Al, voornoemd, aan de rechtbank bericht dat de raadkamer gevangenhoudingen ten aanzien van de moeder een bevel tot gevangenhouding heeft verleend voor dertig dagen ingaande 21 januari 2004. 2.7 Thans zal de kinderrechter beslissen op het verweer van de ouders dat de rechtbank te Haarlem niet bevoegd is op het onderhavige verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te beslissen. 2.8 De belangrijkste categorie van zogenoemde 'Schipholkinderen', waarvoor de maatregel van voorlopige voogdij wordt gevraagd betreft minderjarigen die reizend vanuit het buitenland met hun ouder(s) op de luchthaven Schiphol aan komen en van wie de ouder(s) op de luchthaven wordt/worden aangehouden op verdenking van een strafbaar feit, waarbij het als regel gaat om een drugsdelict. De strafrechtelijke procedure (voorgeleiding en inverzekeringstelling) te samen met soms medische/gezondheidsaspecten (in het geval van bolletjesslikkers) brengen dan mee dat de ouder(s) zo spoedig mogelijk naar elders moet(en) worden overgebracht buiten aanwezigheid van de kinderen. Voor deze minderjarigen dienen dan spoedvoorzieningen te worden getroffen ten aanzien van opvang en onderdak, soms ook ten aanzien van voeding en medische verzorging. Omdat de ouder(s) in die situatie niet in staat zijn hun gezag uit te oefenen, wordt aan de kinderrechter gevraagd een door de Raad aangezochte voogdij-instelling te belasten met de voorlopige voogdij over de betreffende minderjarige(n) teneinde genoemde beslissingen ten aanzien van de kinderen te kunnen nemen. Een medewerker van deze voogdij-instelling dient vervolgens onmiddellijk met de uitvoering van zijn taak te beginnen, waarbij de kinderen van Schiphol moeten worden opgehaald en onderdak op zeer korte termijn gerealiseerd moet worden. De Raad heeft daarvoor afspraken gemaakt met een beperkt aantal voogdij-instellingen in de regio. 2.9 Voor ouders en kinderen die hier te lande geen woonplaats hebben, is op grond van artikel 265 Rv de rechtbank van het (afgeleide) werkelijke verblijf van de kinderen, namelijk Schiphol bevoegd het verzoek tot voorlopige voogdij te beoordelen. Daarmee is voor die gevallen de bevoegdheid van de rechtbank Haarlem gegeven. De laatste tijd doen zich in toenemende mate gevallen voor, zoals het onderhavige geval, dat ouders die op Schiphol worden aangehouden c.q. voorgeleid woonplaats hebben in Nederland. Op grond van voormeld artikel 265 Rv is dan niet steeds de Rechtbank Haarlem de bevoegde rechtbank. 2.10 De kinderrechter is evenwel van oordeel dat voor de hier geschetste situatie van de zogenoemde 'Schipholkinderen', waarin met spoed een gezagsvoorziening voor de minderjarige(n) getroffen moet worden het belang van de minderjarige meebrengt dat een snelle en eenduidige procedure geldt die tot de beslissing inzake voorlopige voogdij en de daarop te nemen uitvoeringsmaatregelen kan leiden. Daartoe is niet alleen van belang dat de Koninklijke Marechaussee op Schiphol die als eerste met de noodzaak van het treffen van een spoedmaatregel inzake het gezag wordt geconfronteerd, voor de melding één aanspreekpunt heeft, te weten de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Haarlem, maar ook dat deze Raadsvestiging te maken heeft met één rechterlijke instantie tot wie de Raad zich met zijn verzoek om voorlopige voogdij kan wenden. De kans dat praktische problemen anders aan een effectieve procedure in de weg kunnen staan speelt daarbij voor de rechtbank een belangrijke rol. Allereerst komt het zeer regelmatig voor dat de beslissing tot voorlopige voogdij genomen moeten worden buiten de openingsuren van de rechtbank zodat een piketrechter daarover na telefonisch verzoek van de Raad mondeling beslist. Een situatie waarbij de Raad over de pikettelefoonnummers van negentien rechtbanken dient te beschikken, teneinde zich met de betreffende piketrechter te verstaan, is niet bevorderlijk voor een snelle procedure. Daarnaast - en dat is wellicht nog belangrijker- geldt dat op het moment dat de maatregel van voorlopige voogdij getroffen moet worden vaak niet de precieze gegevens inzake het gezag en de (afgeleide) woonplaats van de kinderen bekend is, laat staan dat deze gegevens gecontroleerd zijn. Afgezien van de vertraging die hierdoor kan optreden is de kans dat hierdoor achteraf blijkt dat een onbevoegde rechtbank geadieerd is, daarbij niet denkbeeldig. Tenslotte wil de kinderrechter niet onvermeld laten dat de opvoering van de controles op Schiphol een toename van de uit te spreken maatregelen van voorlopige voogdij en de daarvoor noodzakelijke opvang van minderjarigen betekent, hetgeen eens te meer de noodzaak van een gestroomlijnde procedure waarbij alle betrokken instanties op deze problematiek zijn ingespeeld en korte verbindingen met elkaar hebben, van belang is. Voor de geschetste situatie waarin een spoedvoorziening ten behoeve van een minderjarige genomen moet worden geeft de wet met artikel 265 Rv geen afdoende voorziening. In deze leemte dient te worden voorzien. 2.11 De kinderrechter is van oordeel dat voor de bevoegdheid in beslissingen inzake voorlopige voogdij van 'Schipholkinderen' de rechtbank van het werkelijk verblijf van de minderjarigen bepalend dient te zijn. De kinderrechter zoekt hierbij aansluiting bij het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Haags Kinderbeschermingsverdrag) van 1961 waarin in spoedeisende gevallen - in afwijking van de gewone bevoegdheidsregels- de rechter van de werkelijke verblijfplaats van het kind bevoegd is een voorlopige maatregel van kinderbescherming te nemen. Indien de maatregel van voorlopige voogdij noodzakelijk is op een moment dat de minderjarige zich op de luchthaven Schiphol bevindt, dient de rechtbank waaronder Schiphol ressorteert, te weten de rechtbank Haarlem, de bevoegde rechtbank te zijn om deze spoedvoorziening te treffen. Bij de voorziening inzake de voogdij die ingevolge het bepaalde in art 241, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek binnen zes weken aan de rechter moet worden gevraagd, dienen vervolgens de gewone bevoegdheidsregels te worden gevolgd. 2.12 Een en ander betekent dat het beroep van de ouders op onbevoegdheid van de rechtbank zal worden verworpen. Dat mogelijk in het onderhavige geval de moeder reeds in Almere is aangehouden en vervolgens met de minderjarige naar de luchthaven Schiphol is overgebracht, waarna aldaar de voorgeleiding en/of de inverzekeringstelling heeft plaatsgevonden doet aan het vorenstaande niet af, nu eerst op dat moment, terwijl de minderjarige op de luchthaven Schiphol verbleef, de gezagsvoorziening moest worden getroffen. 2.13 De moeder heeft er ter zitting voor gepleit dat haar zus bij wie de minderjarige al vaak verblijft en die woonachtig is in Almere de zorg voor de minderjarige op zich neemt, waardoor de minderjarige in een voor hem vertrouwde omgeving verblijft in plaats van in een voor hem onbekend pleeggezin ver weg van de voor hem vertrouwde personen. De gezinsvoogd heeft ter zitting medegedeeld dat hij reeds de dag na de zitting een gesprek zal hebben met de zuster van de moeder, maar dat het enige tijd kost om te onderzoeken of deze plek een voor de minderjarige geschikte opvangplek is. De kinderrechter is van oordeel dat de voogdij-instelling die ingevolge de beslissing tot voorlopige voogdij verantwoordelijk is voor het welzijn van de minderjarige in de gelegenheid moet zijn dit onderzoek te verrichten. De kinderrechter merkt daarbij op dat zich in het verleden situaties hebben voorgedaan waarin minderjarigen op Schiphol zonder voorlopige voogdij-voorziening werden overgedragen aan personen die zich aandienden als familie van de ouders/kinderen, waarbij minderjarigen in onveilige situaties terecht zijn gekomen. Om die reden is er voor gekozen in de gegeven situatie steeds een voorziening van voorlopige voogdij te treffen. Daarbij kan ingevolgde de wet alleen een voogdij-instelling met het voorlopige gezag over de minderjarige worden belast. Het is dan aan de voogdij-instelling om in overleg met betrokkenen te bezien welke woonplek het meest geschikt is voor de minderjarige. 2.14 Gelet op al het vorenstaande ziet de kinderrechter geen aanleiding gevonden om het in voormelde beschikking van 13 januari 2004 geformuleerde oordeel te wijzigen. Die beschikking dient derhalve te worden gehandhaafd. 3 Beslissing De kinderrechter: Handhaaft de beschikking van 13 januari 2004; Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Kok als kinderrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.