Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3859

Datum uitspraak2004-05-14
Datum gepubliceerd2004-05-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/005HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

14 mei 2004 Eerste Kamer Nr. C03/005 HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: PHILIPS INTERNATIONAL B.V., gevestigd te Eindhoven, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n DE AMBTENAAR DER GEMEENTE EINDHOVEN als bedoeld in art. 212 juncto 231 lid 2, onder c, van de Gemeentewet, gevestigd te Eindhoven, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. R.L.H. IJzerman. 1. Het geding in voorgaande instanties...


Conclusie anoniem

C03/005HR Mr. F.F. Langemeijer Zitting 13 februari 2004 Conclusie inzake: Philips International B.V. tegen de Ambtenaar der gemeente Eindhoven als bedoeld in art. 212 lid 2 jo. 231, lid 2 onder c, Gemeentewet. In dit cassatieberoep - een vervolg op HR 22 december 2000, NJ 2001, 68 - gaat het om de vraag of de Ambtenaar onrechtmatig jegens Philips heeft gehandeld door geen uitstel van betaling ter zake van aanslagen rioolrecht te verlenen. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende: 1.1.1. Aan Philips International B.V. (hierna kortweg: Philips) zijn aanslagen "rioolrecht gebruik" opgelegd over de jaren 1994, 1995 en 1996, telkens te betalen in drie termijnen. Op de aanslagbiljetten is vermeld binnen welke termijn bezwaarschriften en/of verzoeken om ontheffing ingediend kunnen worden en is tevens vermeld dat het indienen hiervan niet ontheft van de verplichting tot betaling. 1.1.2. Philips heeft tegen elk van deze aanslagen een bezwaarschrift ingediend en daarbij telkens verzocht "om ontheffing van de verplichting tot betaling van de tijdvakken 2 en 3". Philips heeft niettemin alle termijnen van deze aanslagen betaald. 1.1.3. Op 13 maart 1997 is het bezwaarschrift van Philips tegen de aanslag over 1994 verworpen. Tegen deze beslissing heeft Philips op 22 april 1997 beroep ingesteld bij (de belastingkamer van) het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. 1.1.4. Bij brief van 29 mei 1997 is namens Philips verzocht uitstel van betaling van de aanslag over 1994 te verlenen totdat op het beroep zal zijn beslist. Tevens is namens Philips verzocht ten aanzien van de aanslagen over 1995 en 1996 uitstel van betaling te verlenen totdat op het bezwaarschrift en bij een eventueel beroep op dat beroep zal zijn beslist. In dezelfde brief wordt verzocht de reeds betaalde bedragen aan Philips te restitueren. 1.1.5. Bij brief van 24 juni 1997 heeft het Hoofd Invordering van de gemeente hierop geantwoord: "Uitstel van betaling voor de aanslagen rioolrecht 1994, 1995 en 1996 is ondanks de door u ingediende bezwaarschriften en beroep niet relevant nu deze inmiddels betaald zijn." Ook het verzoek om terugbetaling werd niet gehonoreerd: "Geen sprake is i.c. van een onverschuldigde betaling. Wanneer de door u ingediende bezwaarschriften en beroep ertoe mochten leiden dat de (materiële) verschuldigdheid geheel dan wel gedeeltelijk onjuist blijken te zijn zal terugbetaling plaatsvinden. Ingevolge artikel 28 van de Invorderingswet 1990 zal dan invorderingsrente worden vergoed." 1.1.6. De bezwaarschriften van Philips tegen de aanslagen over 1995 en 1996 zijn op 9 september 1997 afgewezen. Philips is ook van die beslissingen in beroep gekomen bij (de belastingkamer van) het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. 1.1.7. Bij brief van 2 oktober 1997 is namens Philips wederom verzocht met betrekking tot de drie aanslagen (1994, 1995 en 1996) een algeheel uitstel van betaling te verlenen totdat (de belastingkamer van) het hof op de beroepen zal hebben beslist. Bij brief van 12 november 1997 heeft het Hoofd Invordering aan Philips drie afzonderlijke beschikkingen, gedateerd 12 oktober 1997, toegezonden waarbij het verzoek om uitstel van betaling telkens werd afgewezen met het argument dat betaling op de aanslag reeds heeft plaatsgevonden. 1.1.8. De belastingkamer van het gerechtshof heeft op 21 december 2000 de drie beroepen van Philips verworpen. Tegen deze beslissingen heeft Philips cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Op die cassatieberoepen was ten tijde van het schrijven van deze conclusie nog geen uitspraak gedaan(1). 1.2. Philips heeft de Ambtenaar, thans verweerder in cassatie, gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd dat deze zal worden veroordeeld om (i) aan Philips m.b.t. de aanslagen over 1994, 1995 en 1996 algeheel uitstel van betaling te verlenen tot de belastingkamer van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch zal hebben beslist op de ingestelde beroepen; (ii) terug te betalen wat door Philips op deze aanslagen is betaald; (iii) aan Philips de wettelijke rente over die bedragen te vergoeden. Aan haar vorderingen heeft Philips ten grondslag gelegd dat de Ambtenaar onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door op haar verzoek om uitstel van betaling niet (in de bezwaarfase) dan wel afwijzend (in de beroepsfase) te beschikken. 1.3. De rechtbank heeft bij vonnis van 6 maart 1998 Philips in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. Na hoger beroep van Philips heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (civiele kamer) bij arrest van 17 december 1998 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met aanvulling van gronden. 1.4. Op het cassatieberoep van Philips heeft de Hoge Raad bij arrest van 22 december 2000 het arrest van het hof vernietigd en het geding naar dat hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. 1.5. Na deze verwijzing heeft Philips haar eis gewijzigd(2). Bij arrest van 10 september 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Philips afgewezen. De redengeving van het hof berust in essentie op twee pijlers. In de eerste plaats is het hof van oordeel dat de Ambtenaar de door Philips bij brieven van 28 oktober 1994, 9 mei 1995 en 10 mei 1996 gedane verzoeken (betrekking hebbend op respectievelijk de aanslagen over 1994, 1995 en 1996) niet heeft behoeven op te vatten als verzoeken om uitstel van betaling (rov. 2.7). In de tweede plaats is het hof van oordeel dat de vordering van Philips om de Ambtenaar te veroordelen tot het verlenen van uitstel van betaling niet kan worden toegewezen in verband met de beleidsvrijheid waarover de Ambtenaar beschikt (rov. 2.8). Aan de overige stellingen van Philips kwam het hof niet meer toe (rov. 2.9). 1.6. Philips heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Ambtenaar heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten met re- en dupliek. 2. Bespreking van de cassatiemiddelen 2.1. Middel I bestrijdt de feitenvaststelling. Middel II heeft betrekking op de eerste pijler van 's hofs redenering (rov. 2.7). Middel III is gericht tegen de tweede pijler (rov. 2.8). Middel IV ziet op rov. 2.9. 2.2. Middelonderdeel I.a lijkt op een misverstand te berusten. De vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van het hof van 17 december 1998 strekte zich niet verder uit dan het gedeelte dat met succes in cassatie werd bestreden. De feitenvaststelling in het arrest van 17 december 1998 is in het eerste cassatieberoep niet aangetast, zodat het hof in zijn latere arrest van 10 september 2002 daarnaar kon verwijzen. Overigens duidt het middel op geen enkele wijze aan, wat er zou mankeren aan de feitenvaststelling. Onderdeel I.a leidt om deze redenen niet tot cassatie. 2.3. Onderdeel I.b is gericht tegen het slot van rov. 2.7.1. Volgens het middelonderdeel mist 's hofs vaststelling feitelijke grondslag omdat het daar bedoelde overleg is gevoerd met het Hoofd van de afdeling Belastingen van de dienst Bestuursondersteuning en niet met de Ambtenaar. De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een cassatieprocedure zich niet leent voor onderzoek naar de feiten (art. 419 Rv)(3). Overigens gaat de klacht voorbij aan de kern van 's hofs redengeving, namelijk dat wanneer Philips een verzoek om uitstel van betaling zou hebben ingediend en op dat verzoek nog geen reactie van de Ambtenaar had ontvangen - zoals Philips stelt -, het voor de hand zou hebben gelegen dat Philips bij de Ambtenaar informeerde naar het lot van haar uitstelverzoek. 2.4. Onderdeel I.c is gericht tegen de vaststelling in rov. 2.7.2 dat de gemeente sinds 1995 een bijsluiter bij de aanslagbiljetten voegt, waarin vermeld staat hetgeen in rov. 2.7.2 is aangehaald. Volgens het onderdeel mist deze vaststelling feitelijke grondslag omdat Philips bij pleidooi heeft doen verklaren dat deze bijsluiters haar niet bekend waren; zij behoren bij zgn. verzamelaanslagbiljetten. 2.5. Het antwoord op de vraag of Philips bekend was met de bijsluiter is iets anders dan de vaststelling in rov. 2.7.2 van het feit dát de gemeente sinds 1995 een bijsluiter bij de aanslagen voegt. Het hof heeft in rov. 2.7.5 overwogen dat Philips weliswaar betwist dat de bijsluiter was bijgesloten bij de bewuste aanslagen vanaf 1995, maar dat zij uit anderen hoofde met de inhoud ervan bekend moet zijn geweest. Of Philips inderdaad bekend was met de inhoud ervan kan slechts worden beoordeeld na onderzoek naar de feiten, waarvoor een cassatieprocedure zich niet leent(4). Terzijde wordt opgemerkt dat Philips belang bij deze klacht mist, omdat de bestreden vaststelling alleen van belang is in verband met het desbetreffende gedeelte van rov. 2.7.5, dat door het hof als een overweging ten overvloede is beschouwd ("Daar komt bij dat ..."). De slotsom is dat dit onderdeel, en daarmee middel I, niet tot cassatie leidt. 2.6. Uit de eerder vastgestelde feiten volgt dat Philips in elk geval op 29 mei 1997 en 2 oktober 1997 uitstel van betaling heeft verzocht. In de feitelijke instanties was in geschil of Philips reeds vóór 29 mei 1997 uitstel van betaling heeft verzocht. Volgens Philips lag een verzoek om uitstel van betaling besloten in haar brieven/bezwaarschriften d.d. 28 oktober 1994, 9 mei 1995 en 10 mei 1996. Het hof heeft deze stelling onderzocht en verworpen (rov. 2.7.5). Middel II bestrijdt dat oordeel met een serie klachten. 2.7. Onderdeel II.a klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel. In dit verband wordt door Philips aangevoerd dat in de toelichting op de aanslag staat vermeld: "Het indienen van een bezwaarschrift of een verzoek om ontheffing ontheft u niet van de verplichting tot betaling". Wanneer Philips vervolgens ontheffing verzoekt van de verplichting tot betaling van de tweede en derde termijn en daarbij woord "ontheffen" gebruikt dat ook in de toelichting op de aanslag is gebruikt, is volgens het middel onbegrijpelijk dat het hof in dit verzoek om ontheffing niet een verzoek om uitstel van betaling heeft gelezen. 2.8. Voorop staat de lezing van gedingstukken zoals de onderhavige brieven/bezwaarschriften is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het hof heeft het in dit middelonderdeel bedoelde argument onderkend en uitdrukkelijk verworpen in rov. 2.7.5. De motivering waarmee het hof het standpunt heeft verworpen, kort gezegd de overweging dat de Ambtenaar ervan mocht uitgaan dat een bedrijf als Philips wel het verschil zou weten tussen een verzoek om ontheffing en een verzoek om uitstel van betaling, verschaft voldoende inzicht in de grond waarop 's hofs beslissing berust. Er is geen sprake van een gebrek in de motivering. 2.9. Onderdeel II.b klaagt over rov. 2.7.5, voor zover het hof daarin overweegt dat de argumenten waarvan Philips zich in haar brieven/bezwaarschriften heeft bediend alle gericht waren op de beweerde onjuistheid van de aanslag en niet gericht waren op omstandigheden die het voor Philips bezwaarlijk zouden maken de aanslagen te voldoen vóórdat op het bezwaarschrift respectievelijk in beroep zou zijn beslist. Het onderdeel noemt dit oordeel onbegrijpelijk. 2.10. De zo-even geciteerde overweging is op zichzelf begrijpelijk. Anders dan in de toelichting op het middelonderdeel wordt aangevoerd, heeft het hof niet miskend dat verzoeken tot het verlenen van uitstel van betaling in het algemeen geen nadere motivering behoeven naast hetgeen reeds is aangevoerd als het inhoudelijke bezwaar tegen de aanslag. Dit betekent niet dat de Ambtenaar in ieder bezwaarschrift, ongeacht de inhoud, tevens een verzoek om uitstel van betaling behoorde te lezen. Het hof heeft geen eisen gesteld aan de motivering van een verzoek om uitstel, maar zich uitsluitend uitgesproken over de vraag of de Ambtenaar in redelijkheid de brieven/bezwaarschriften van Philips behoorde op te vatten als een verzoek om uitstel van betaling. Die vraag is ontkennend beantwoord. Voor zover de s.t. op dit onderdeel nieuwe klachten opwerpt, in het bijzonder onder II.b.3 en II.b.4, moeten deze als tardief ingediend buiten beschouwing blijven. 2.11. Onderdeel II.c bevat een argument van taalkundige aard. Volgens het onderdeel wordt het woord "ontheffing" in het spraakgebruik zowel gebezigd voor een (naar haar aard definitieve) ontheffing van de betalingsverplichting als voor de (naar haar aard tijdelijke) ontheffing van de betalingsverplichting voor de duur van de fiscale procedure. Wat daarvan zij in het algemeen, het hof heeft nu juist overwogen dat een bedrijf als Philips in staat mag worden geacht een helder verzoek om uitstel te formuleren en dit heeft nagelaten. Het hof bedoelt kennelijk hiermee dat de Ambtenaar, ook al zou hij in het algemeen erop bedacht moeten zijn dat een burger die "ontheffing" van de betalingsverplichting verzoekt in feite bedoelt uitstel van betaling te vragen, hierop niet bedacht behoeft te zijn wanneer het verzoek afkomstig is van een bedrijf als Philips met personeel dat de juiste fiscale terminologie beheerst. Onbegrijpelijk (in de zin van: niet te volgen, innerlijk tegenstrijdig, lacuneus enz.) is deze motivering niet. Het argument dat het woord "ontheffing" ook in de toelichting op de aanslag werd gebruikt, is reeds besproken bij onderdeel II.a. 2.12. Onderdeel II.d heeft betrekking op een gedeelte van rov. 2.7.5 dat het hof een bijkomende grond noemt, nl. dat blijkens de bijsluiters die de gemeente vanaf 1995 bij de aanslagen voegt een ontheffing van het rioolrecht is bedoeld voor gevallen waarin zich in de loop van het belastingjaar een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. De kwestie kwam bij onderdeel I.c al even aan de orde. 2.13. Wanneer 's hofs beslissing wordt gedragen door het hoofdargument in rov. 2.7.5 kan de klacht over dit bijkomende argument buiten behandeling blijven. Ten overvloede valt het volgende op te merken. Anders dan het middelonderdeel stelt, kan niet worden volgehouden dat het hof met dit bijkomende argument buiten de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Die rechtsstrijd betrof immers de vraag of de Ambtenaar in de desbetreffende brieven/bezwaarschriften van Philips een verzoek om uitstel van betaling had behoren te lezen. Deze vraag heeft het hof ontkennend beantwoord, waarbij het het hof vrijstond om argumenten te putten uit de bewijs- en gedingstukken die door partijen waren overgelegd; daartoe behoorde de tekst van de bijsluiter. Het middelonderdeel bevat daarnaast de klacht dat de bestreden passage onbegrijpelijk is omdat algemeen bekend is dat een bedrijf als Philips geen verzamelaanslagbiljetten pleegt te ontvangen. Met verweerder in cassatie meen ik dat hier niet van een feit van algemene bekendheid kan worden gesproken. Overigens kan de door het hof bedoelde bekendheid met de zakelijke inhoud van de bijsluiter en het doel van een ontheffing ook op een andere wijze zijn verkregen dan door kennisneming van de aan Philips zelf uitgereikte aanslagbiljetten. 2.14.Onderdeel II.f is gericht tegen de slotsom in rov. 2.7.5, dat voor de Ambtenaar niet een zodanige twijfel omtrent de bedoeling van Philips behoefde te ontstaan dat deze hem aanleiding had moeten geven om bij Philips te informeren wat haar bedoeling was. Het onderdeel voert aan dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat in de correspondentie geen sprake was van enige wijziging van omstandigheden in de loop van het belastingjaar die "in de heffingssfeer" tot ontheffing zou kunnen leiden (vgl. alinea 2.12 hiervoor), zodat het verzoek van Philips om ontheffing volgens het middelonderdeel "niet anders begrepen kan worden dan als liggende in de invorderingssfeer". 2.15. Op zich is juist dat het belastingrecht onderscheid maakt tussen heffing en invordering. Een verzoek om ontheffing van rioolrechten heeft betrekking op de materiële verschuldigdheid (de heffing); een verzoek om uitstel van betaling heeft slechts betrekking op de invordering. Het hof heeft dit onderscheid echter niet miskend. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat het hof niet anders had kúnnen beslissen dan dat Philips met haar verzoek om "ontheffing" in wezen een verzoek om uitstel van betaling had gedaan, gaat de klacht niet op. De feiten dwingen niet noodzakelijkerwijs tot die gevolgtrekking. De omstandigheid dat in de brieven/bezwaarschriften geen wijziging van omstandigheden in de loop van het belastingjaar aan de orde werd gesteld maak dit niet anders. Voor zover in het middelonderdeel wordt gesteld dat de rechtsoverweging onbegrijpelijk is, faalt de klacht omdat het hof, zoals gezegd, in rov. 2.7.5 de redenen heeft gegeven waarop zijn beslissing berust en deze redengeving de beslissing kan dragen. 2.16. Daarbij komt dat het hof zijn uiteindelijke oordeel niet uitsluitend heeft gebaseerd op de uitleg van de tekst van Philips' brieven/bezwaarschriften. Het hof heeft laten meewegen dat Philips, toen een beslissing op het - volgens Philips gedane - verzoek om uitstel van betaling uitbleef, niet bij de Ambtenaar informatie heeft ingewonnen in te winnen over het lot van het uitstelverzoek, zelfs niet toen enige tijd na het indienen van deze brieven/bezwaarschriften overleg met de gemeente plaatsvond. Daarnaast heeft het hof vermeld dat Philips het bedrag van (ook de tweede en derde termijn van) de aanslagen telkens op tijd heeft voldaan. 2.17. De klacht aan het slot van onderdeel II.f, welke inhoudt dat een misverstand over de strekking van het verzoek niet in de risicosfeer van de belastingschuldige ligt maar in die van de Ambtenaar, leidt niet tot cassatie omdat het hof als maatstaf heeft genomen: of de Ambtenaar het verzoek van Philips om ontheffing redelijkerwijs behoefde op te vatten als een verzoek om uitstel van betaling. In deze maatstaf ("redelijkerwijs") ligt besloten dat de Ambtenaar de nodige zorgvuldigheid behoorde te betrachten bij de lezing van de brieven/bezwaarschriften(5). Daar waar Philips van mening is dat de vereiste zorgvuldigheid in dit geval meebracht dat de Ambtenaar uitdrukkelijk aan Philips de vraag zou hebben voorgelegd of Philips uitstel van betaling verlangde, keert het middel zich tegen een beslissing die te nauw verweven is met de waardering van de feiten om in cassatie te kunnen worden getoetst. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de feitenrechter in de brieven/bezwaarschriften een verzoek van Philips om uitstel van betaling had kúnnen lezen. Die constatering biedt echter onvoldoende grond om het bestreden oordeel te kwalificeren als "onbegrijpelijk". De slotsom van het voorgaande is dat middel II in geen van zijn onderdelen doel treft. 2.18. Middel III is gericht tegen rov. 2.8. In deze rechtsoverweging is het hof van oordeel dat, ook al zou Philips een verzoek tot uitstel van betaling hebben gedaan, de Ambtenaar de vrijheid had om het uitstelverzoek af te wijzen. Van een gebonden beschikking is immers geen sprake. Het middel houdt in dat het hof miskent dat de Ambtenaar bij de uitoefening van zijn bevoegdheden als belastingontvanger gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens het middel kan de rechter het handelen van de Ambtenaar steeds toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het door de Ambtenaar in de bezwaarfase niet beslissen op een verzoek om uitstel acht het middel met deze beginselen in strijd. Hetzelfde geldt voor de (grond van de) afwijzing van de latere - in de fase van het beroep gedane - verzoeken om uitstel. 2.19. Het uitgangspunt van middel III, dat het handelen van de Ambtenaar door de rechter kan worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is juist. Middel III noemt niet een bepaald algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waarmee het handelen van de Ambtenaar in strijd zou zijn. Philips is blijkens de toelichting van mening dat de Ambtenaar op grond van "behoorlijk invorderingsbeleid" haar uitstel van betaling had behoren te verlenen. 2.20. Voor zover geen verzoek om uitstel is gedaan, mist Philips belang bij deze klacht. Indien de Ambtenaar in de brieven/bezwaarschriften redelijkerwijs geen uitstelverzoek behoefde te lezen (zie de bespreking van middel II), mist de klacht dat het niet beslissen op het uitstelverzoek in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur een feitelijke grondslag. Voor wat betreft de fase waarin wél uitstelverzoeken door Philips zijn gedaan, d.w.z. vanaf de brief van 29 mei 1997 (m.b.t. de aanslag 1994) resp. van 2 oktober 1997 (m.b.t. de aanslagen 1994, 1995 en 1996), wordt verwezen naar de bespreking van middelonderdeel IV.b. 2.21. Middel IV bouwt voort op het voorgaande middel. Middelonderdeel IV.a heeft betrekking op de vraag of de Ambtenaar tijdig heeft beslist op een verzoek om uitstel van betaling, door Philips gedaan in de bezwaarfase. Ervan uitgaande dat middel II wordt verworpen, behoefde de Ambtenaar in de bezwaarfase redelijkerwijs niet ervan uit te gaan dat Philips enig verzoek om uitstel van betaling had gedaan. Derhalve behoefde de Ambtenaar ook geen beslissing hierover te nemen. Om deze reden faalt middelonderdeel IV.a. Voor zover in dit middelonderdeel is bedoeld te stellen dat de Ambtenaar ongevraagd uitstel van betaling had behoren te verlenen, enkel op grond van het feit dat Philips in haar bezwaarschriften de hoogte van de aanslag serieus betwistte(6), miskent de klacht dat de Leidraad Invordering niet van toepassing was op het handelen van de Ambtenaar(7). De Ambtenaar was niet gebonden aan beleid van bestuursorganen buiten de gemeente. De overige in dit middelonderdeel aangestipte omstandigheden hebben slechts betrekking op de vraag of de Ambtenaar, indien een verzoek om uitstel van betaling zou zijn gedaan, het verzoek had behoren in te willigen(8). 2.22. Middelonderdeel IV.b heeft betrekking op de uitstelverzoeken in de fase waarin beroep bij de belastingrechter was ingesteld, d.w.z. de uitstelverzoeken van 29 mei 1997 en 2 oktober 1997. Art. 25 lid 1 Invorderingswet 1990 bepaalt dat de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden voor een bepaalde tijd uitstel van betaling aan de belastingschuldige kan verlenen. Dit is in beginsel een discretionaire bevoegdheid van de ontvanger; daarvan gaat ook de s.t. van Philips (blz. 11) uit. 2.23. Voor het hof heeft Philips onder meer aangevoerd(9): - dat (uit de praktijk vóór de Invorderingswet 1990 en a contrario uit een passage(10) in de Memorie van Antwoord op de Invorderingswet 1990 moet worden afgeleid dat) indien de belastingschuldige de hoogte van de aanslag in rechte betwist, in redelijkheid geen betaling van hem kan worden verlangd; - dat Philips blijkens haar bezwaar- en beroepschriften de hoogte van de aanslag en zelfs de verbindendheid van de gemeentelijke belastingverordening heeft betwist; - dat de Leidraad Invordering meebrengt dat in beginsel uitstel wordt verleend indien de belastingschuldige de hoogte van de aanslag betwist; - dat de Ambtenaar heeft verklaard(11) dat de gemeente zich sedert 1 februari 1997 richtte naar de Leidraad Invordering; de Ambtenaar had zich daarom moeten aantrekken wat de Leidraad omtrent het verlenen van uitstel voorschrijft. 2.24. Het hof is in zijn arrest niet ingegaan op deze stellingname. Tot het geschil, zoals dit in het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2000 naar het hof werd verwezen, behoorde ook het nemen van een beslissing over het standpunt van Philips dat de Ambtenaar de inwilliging van de uitstelverzoeken in de beroepsfase niet had mogen weigeren(12). Praktisch gezien had de inwilliging van het verzoek om uitstel van betaling kunnen plaatsvinden door de reeds betaalde bedragen terug te storten in afwachting van de beslissing op het beroep en de uiteindelijke beslissing op het bezwaar. Indien het hof aan deze grondslag van de vordering heeft voorbijgezien, is de motiveringsklacht van middelonderdeel IV.b gegrond. Indien zou worden uitgegaan van de opvatting dat het hof geacht moet worden deze grondslag impliciet in rov. 2.8 te hebben verworpen, heeft het hof miskend dat Philips op grond van het vertrouwensbeginsel erop mocht rekenen dat de Ambtenaar zich vanaf 1 februari 1997 conformeert aan de regels van de Leidraad Invordering. In dat veronderstelde geval zou middel III in zoverre slagen. 2.25. In de s.t. namens Philips wordt de suggestie gedaan dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet. Dat voorstel lijkt mij niet uitvoerbaar, omdat de uitkomst van de belastingprocedure mede bepalend is voor de toewijsbaarheid van de vordering (m.b.t. de rentevergoeding). Daarnaast kan het beroep op het vertrouwensbeginsel beter worden beoordeeld door de rechter die over de feiten oordeelt. De slotsom is dat het bestreden arrest niet in stand zal kunnen blijven en dat de toewijsbaarheid van de vordering met betrekking tot de weigering van de uitstelverzoeken in de beroepsfase, alsnog dient te worden onderzocht. 3. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Zaaknummers 37.041, 37.042 en 37.043. De A-G Ilsink heeft op 11 maart 2003 in elk van de drie zaken geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. 2 Philips had aanvankelijk uitstel van betaling gevorderd totdat de belastingkamer van het hof op haar beroep zal hebben beslist. Bij die vordering had Philips geen belang meer toen het hof op 21 december 2000 daarop had beslist. De vordering is daarom gewijzigd in het verlenen van uitstel totdat "de belastingrechter" onherroepelijk zal hebben beslist. Zie ook de s.t. namens de Ambtenaar, alinea 1.9. 3 In de s.t. blz. 3 presenteert Philips een motiveringsklacht. Deze zal, als tardief, buiten beschouwing moeten worden gelaten. 4 Ook hier zal de motiveringsklacht, die eerst in de s.t. door Philips is opgeworpen, als tardief ingediend buiten beschouwing moeten blijven 5 Het middelonderdeel verwijst naar art. 3:2 Awb, welke bepaling inhoudt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. 6 Het middelonderdeel verwijst naar de Leidraad Invordering en stelt dat in 1994 landelijk reeds het beleid was ontwikkeld dat ingeval van een gemotiveerd bezwaarschrift in het algemeen uitstel van betaling wordt verleend. 7 Zie alinea 2.4 en 2.5 van mijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 22 december 2000. 8 In de s.t. (blz. 11) komt Philips weer terug op een eerdere stelling dat een eventueel in de periode 1994 - 1996 bestaan hebbend, op ongeschreven en niet kenbare uitgangpunten stoelend beleid van de Ambtenaar dat van de Leidraad Invordering afwijkt als willekeurig en onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Die stelling wordt in het middel zelf niet aan de orde gesteld en behoeft daarom geen bespreking in cassatie. 9 Memorie na verwijzing van Philips, blz. 5-6. De s.t., blz. 11, verwijst hiernaar. 10 Bedoeld is: Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 6, blz. 59, geciteerd in de s.t. van Philips blz. 11-12. 11 Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 november 1998. In de brief van 12 november 1997, houdende weigering van het uitstelverzoek (prod. bij MvA), had de Ambtenaar Philips reeds doen weten: "De Leidraad Invordering 1990 wordt analoog toegepast". 12 Zie reeds de inleidende dagvaarding, alinea 27; MvG blz. 4 onderaan.


Uitspraak

14 mei 2004 Eerste Kamer Nr. C03/005HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: PHILIPS INTERNATIONAL B.V., gevestigd te Eindhoven, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n DE AMBTENAAR DER GEMEENTE EINDHOVEN als bedoeld in art. 212 juncto 231 lid 2, onder c, van de Gemeentewet, gevestigd te Eindhoven, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. R.L.H. IJzerman. 1. Het geding in voorgaande instanties Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: Philips - en verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ambtenaar - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 22 december 2000, NJ 2001, 68. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van 17 december 1998 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing. Bij exploot van 5 februari 2001 heeft Philips de Ambtenaar gedagvaard te verschijnen voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de Ambtenaar te veroordelen om binnen tien dagen na betekening aan hem van het in deze te wijzen arrest Philips alsnog algeheel uitstel van betaling te verlenen ter zake van de aanslagen rioolrechten gebruik 1994, 1995 en 1996 totdat de belastingrechter onherroepelijk zal hebben beslist op de beroepen van Philips inzake genoemde aanslagen, althans de Hoge Raad in de door Philips tegen de uitspraken van de Belastingkamer van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 21 december 2000 ingestelde cassatieberoepen inzake de aanslagen rioolrechten gebruik 1994, 1995 en 1996 arrest zal hebben gewezen, mitsdien tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Philips (terug) te betalen een bedrag van ƒ 7.468.644,--, met vergoeding van de wettelijke rente zoals in het petitum van de dagvaarding na verwijzing omschreven. Bij arrest van 10 september 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 maart 1998 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Philips afgewezen. Het arrest van het hof van 10 september 2002 is aan dit arrest gehecht. 2. Het tweede geding in cassatie Tegen laatstvermeld arrest van het hof heeft Philips beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Ambtenaar heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. De advocaten van Philips en de Ambtenaar hebben bij brieven van 26 februari 2004 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) Aan Philips zijn aanslagen "rioolrecht gebruik" opgelegd over de jaren 1994, 1995 en 1996, telkens te betalen in drie termijnen. Op de aanslagbiljetten is vermeld binnen welke termijn bezwaarschriften en/of verzoeken om ontheffing ingediend kunnen worden en is tevens vermeld dat het indienen hiervan niet ontheft van de verplichting tot betaling. (ii) Philips heeft tegen elk van deze aanslagen een bezwaarschrift ingediend en daarbij telkens verzocht "om ontheffing van de verplichting tot betaling van de tijdvakken 2 en 3". Philips heeft niettemin alle termijnen van deze aanslagen betaald. (iii) Op 13 maart 1997 is het bezwaar van Philips tegen de aanslag over 1994 verworpen. Tegen deze beslissing heeft Philips op 22 april 1997 beroep ingesteld bij (de belastingkamer van) het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. (iv) Bij brief van 29 mei 1997 is namens Philips verzocht uitstel van betaling van de aanslag over 1994 te verlenen totdat op het beroep zal zijn beslist. Tevens is namens Philips verzocht ten aanzien van de aanslagen over 1995 en 1996 uitstel van betaling te verlenen totdat op het bezwaarschrift en bij een eventueel beroep op dat beroep zal zijn beslist. In dezelfde brief wordt verzocht de reeds betaalde bedragen aan Philips te restitueren. (v) Bij brief van 24 juni 1997 heeft het Hoofd Invordering van de gemeente hierop geantwoord: "Uitstel van betaling voor de aanslagen rioolrecht 1994, 1995 en 1996 is ondanks de door u ingediende bezwaarschriften en beroep niet relevant nu deze inmiddels betaald zijn." Ook het verzoek om terugbetaling werd niet gehonoreerd: "Geen sprake is i.c. van een onverschuldigde betaling. Wanneer de door u ingediende bezwaarschriften en beroep ertoe mochten leiden dat de (materiële) verschuldigdheid geheel dan wel gedeeltelijk onjuist blijken te zijn zal terugbetaling plaatsvinden. Ingevolge artikel 28 van de Invorderingswet 1990 zal dan invorderingsrente worden vergoed." (vi) De bezwaren van Philips tegen de aanslagen over 1995 en 1996 zijn op 9 september 1997 afgewezen. Philips is ook van die beslissingen in beroep gekomen bij (de belastingkamer van) het hof te 's-Hertogenbosch. (vii) Bij brief van 2 oktober 1997 is namens Philips wederom verzocht met betrekking tot de drie aanslagen (1994, 1995 en 1996) een algeheel uitstel van betaling te verlenen totdat (de belastingkamer van) het hof op de beroepen zal hebben beslist. Bij brief van 12 november 1997 heeft het Hoofd Invordering aan Philips drie afzonderlijke beschikkingen, gedateerd 12 oktober 1997, toegezonden waarbij het verzoek om uitstel van betaling telkens werd afgewezen met het argument dat betaling op de aanslag reeds heeft plaatsgevonden. (viii) De belastingkamer van het hof heeft op 21 december 2000 de drie beroepen van Philips verworpen. Tegen deze beslissingen heeft Philips cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Op dat beroep is nog niet beslist. 3.2 Philips heeft de Ambtenaar gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd dat deze zal worden veroordeeld om (i) aan Philips met betrekking tot de aanslagen over 1994, 1995 en 1996 algeheel uitstel van betaling te verlenen tot de belastingkamer van het hof te 's-Hertogenbosch zal hebben beslist op de ingestelde beroepen; (ii) terug te betalen wat door Philips op deze aanslagen is betaald; (iii) aan Philips de wettelijke rente over die bedragen te vergoeden. Aan haar vorderingen heeft Philips ten grondslag gelegd dat de Ambtenaar onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door op haar verzoek om uitstel van betaling niet (in de bezwaarfase) dan wel afwijzend (in de beroepsfase) te beschikken. 3.3 De rechtbank heeft bij vonnis van 6 maart 1998 Philips in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. Na hoger beroep van Philips heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (civiele kamer) bij arrest van 17 december 1998 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met aanvulling van gronden. Op het cassatieberoep van Philips heeft de Hoge Raad bij arrest van 22 december 2000, C 99/098, NJ 2001, 68, het arrest van het hof vernietigd en het geding naar dat hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Na deze verwijzing heeft Philips haar eis gewijzigd. Bij arrest van 10 september 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Philips afgewezen. Het hof was van oordeel dat de Ambtenaar de door Philips bij brieven van 28 oktober 1994, 9 mei 1995 en 10 mei 1996 gedane verzoeken (betrekking hebbend op de aanslagen over 1994, 1995 en 1996) niet heeft behoeven op te vatten als verzoeken om uitstel van betaling (rov. 2.7). Voorts was het hof van oordeel dat de vordering van Philips om de Ambtenaar te veroordelen tot het verlenen van uitstel van betaling niet kan worden toegewezen in verband met de beleidsvrijheid waarover de Ambtenaar beschikt (rov. 2.8). Aan de overige stellingen van Philips kwam het hof niet meer toe (rov. 2.9). 3.4 Onderdeel Ia klaagt dat de verwijzing door het hof naar de door hem in zijn arrest van 17 december 1998 gestelde feiten ondeugdelijk is, omdat dit arrest in cassatie is vernietigd. Het onderdeel faalt, omdat het eraan voorbij ziet dat tegen de vaststelling van de feiten in het arrest van 1998 geen middel was gericht en deze dus niet door de vernietiging van het arrest is getroffen. 3.5 Onderdeel Ib is gericht tegen rov. 2.7.1 van het bestreden arrest waarin het hof heeft overwogen dat Philips, toen een beslissing op het door haar bedoelde verzoek om uitstel van betaling uitbleef, daarnaar ook niet heeft geïnformeerd bij gelegenheid van het overleg dat met de Ambtenaar na de bezwaarschriften over de aanslagen heeft plaatsgevonden. Volgens het onderdeel heeft dit overleg plaatsgevonden met de "gemeente-inspecteur". Het onderdeel, dat een feitelijk onderzoek vergt, kan niet tot cassatie leiden, omdat in cassatie voor een dergelijk onderzoek geen ruimte bestaat. 3.6 Onderdeel Ic kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu de door het onderdeel bestreden vaststelling van het hof alleen van belang is in verband met het gedeelte van zijn rov. 2.7.5 (vanaf: "Daar komt bij dat") dat zijn beslissing niet draagt. 3.7 Middel II bestrijdt met een reeks van klachten rov. 2.7.5 waarin het oordeel van het hof is neergelegd dat de Ambtenaar het verzoek om "ontheffing" van Philips redelijkerwijs niet heeft behoeven op te vatten als een verzoek om uitstel van betaling. Deze klachten treffen evenwel geen doel, omdat het oordeel van het hof toereikend en begrijpelijk is gemotiveerd en voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. 3.8.1 Middel III is gericht tegen rov. 2.8. Daarin heeft het hof overwogen dat ook als wel een verzoek tot uitstel zou zijn gedaan, waarop vervolgens (in de bezwaarfase) niet is beslist, een vordering om de Ambtenaar te veroordelen alsnog uitstel van betaling te verlenen, niet zou kunnen worden toegewezen, omdat een dergelijke veroordeling, waarmee aan de Ambtenaar iedere beleidsvrijheid om toe- en afwijzend op het verzoek te beslissen wordt ontnomen, alleen zou kunnen worden uitgesproken in geval van een volstrekt gebonden beslissing, waarvan in dit geval geen sprake is. Naar het oordeel van het hof zou de Ambtenaar, ook indien de Leidraad Invordering 1990 zou worden gevolgd, nog beleidsvrijheid hebben om negatief op een uitstelverzoek te beslissen of daaraan voorwaarden te verbinden. Volgens het middel, dat kennelijk alleen betrekking heeft op hetgeen in de bezwaarprocedure is gebeurd, heeft het hof hiermee miskend dat de Ambtenaar als Ontvanger bij de uitoefening van zijn bevoegdheden is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het middel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu door de verwerping van onderdeel II is komen vast te staan dat de Ambtenaar de brieven en bezwaarschriften van Philips niet heeft behoeven op te vatten als verzoeken tot uitstel van betaling. Hierop stuit ook onderdeel IVa - dat uitdrukkelijk is beperkt tot de bezwaarfase - af. 3.9 Onderdeel IVb klaagt dat het hof heeft miskend dat Philips de onrechtmatigheid van het bestuurlijk optreden van (naar kennelijk is bedoeld:) de Ambtenaar niet alleen heeft gebaseerd op het negeren van haar bij bezwaarschrift gedane verzoeken tot ontheffing van de verplichting tot betaling, doch ook op de weigering van de Ambtenaar de verzoeken van Philips tot algeheel uitstel van betaling in beroep en in cassatie in te willigen en daaraan niet ongemotiveerd had mogen voorbijgaan. Hoewel deze laatste klacht terecht is voorgesteld, kan zij niet tot cassatie leiden. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat de Ambtenaar in de beroepsfase tegenover Philips gehouden was de reeds door Philips betaalde bedragen terug te storten op grond van de enkele omstandigheid dat daarom door haar was verzocht nadat zij had voldaan aan haar verplichting tot betaling van de aanslag. De Leidraad Invordering 1990, indien al van overeenkomstige toepassing, verplichtte de Ambtenaar daartoe niet. Nu Philips de aanslagen over 1994 tot en met 1996 reeds had betaald, valt, anders dan het onderdeel betoogt, niet in te zien waarom zij erop mocht vertrouwen dat op haar verzoek tot uitstel van betaling in de beroepsfase positief zou worden beslist. Een verzoek tot uitstel van betaling van hetgeen reeds is betaald ter voldoening van een bestaande schuld, heeft immers geen zin meer omdat een alsnog verleend uitstel van betaling niet kan bewerkstelligen dat reeds betaalde bedragen moeten worden terugbetaald. Dit een en ander brengt mee dat verwijzing achterwege kan blijven, omdat de rechter na verwijzing tot geen ander oordeel kan komen dan dat de overblijvende vordering van Philips moet worden afgewezen. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt Philips in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ambtenaar begroot op € 4.607,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 mei 2004.