Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3906

Datum uitspraak2004-02-17
Datum gepubliceerd2004-02-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1394 NABW 01/1456 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezamenlijke huishouding; vermogen.


Uitspraak

01/1394 NABW 01/1456 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant 1], wonende te [woonplaats], appellant, en [appellante 2], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant heeft mr. C.J.W.F. Dekkers, advocaat te Veldhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 12 januari 2001, met reg.nrs. 99/9494 en 99/9535 NABW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, op bij beroepschrift aangegeven gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen vorengenoemde uitspraak. Gedaagde heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend. Namens appellant heeft mr. I.A.W. van den Broek, advocaat te Veldhoven, nog een aantal stukken aan de Raad overgelegd. Daarbij is tevens meegedeeld dat een getuige wordt opgeroepen en dat twee getuigen worden meegebracht naar de zitting, zulks onder vermelding van hun namen en woonplaatsen. Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Broek. Zoals aangekondigd zijn daar tevens verschenen de namens appellant opgeroepen getuige [getuige 1], wonende te Eindhoven, en de namens appellant meegebrachte getuigen [getuige 2] en [getuige 3], beiden eveneens wonende te Eindhoven. Namens appellante is verschenen mr. Van de Laar. Gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door B.T.M. Zuiderhoek, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. II. MOTIVERING Bij besluit van 13 april 1999 heeft gedaagde de aan appellanten afzonderlijk verstrekte bijstandsuitkeringen naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 13 juni 1994 tot 1 juni 1996 herzien en alsnog vastgesteld naar de norm voor gehuwden en die uitkering over de periode van 1 juni 1996 tot 1 februari 1999 ingetrokken. Voorts heeft gedaagde de over die perioden aan appellanten betaalde kosten van bijstand ten bedrage van ƒ 149.994,25 van hen teruggevorderd. Bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen genoemd besluit van 13 april 1999, ongegrond verklaard. Aan het standpunt van gedaagde ligt ten grondslag dat appellanten hebben verzwegen dat zij van 13 juni 1994 tot 1 februari 1999 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 5a van de Algemene Bijstandswet (ABW), respectievelijk artikel 3 van de Algemene bijstandswet (Abw). Voorts hebben appellanten volgens gedaagde verzuimd opgave te doen van alle bankrekeningen op naam van appellant en van de op die bankrekeningen staande tegoeden, van de deelname van appellant aan het Koersplan alsmede van diverse door appellant verrichte werkzaamheden, waaronder het handelen in aandelen, en van de uit die werkzaamheden ontvangen inkomsten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - de tegen de besluiten van 5 oktober 1999 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde zijn besluiten tot herziening over de periode voor 1 juli 1997 ten onrechte heeft doen steunen op de sedert 1 juli 1997 geldende tekst van artikel 69, derde lid, van de Abw, en dat beide besluiten in zoverre berusten op een onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank heeft voorts het in beide besluiten van 5 oktober 1999 vervatte inhoudelijke oordeel van gedaagde onderschreven. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 5 oktober 1999 in stand zijn gelaten. Namens appellanten is uitvoerig betwist dat zij sedert 13 juni 1994 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, in het bijzonder dat zij vanaf die datum hebben samengewoond aan de [adres] te Eindhoven. Van de zijde van appellant is voorts ook betwist dat hij van zijn inkomsten sedert juni 1996 en van enkele van zijn bankrekeningen en de daarop staande tegoeden, opzettelijk aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. De Raad overweegt het volgende. In hetgeen van de zijde van appellanten in hoger beroep schriftelijk is aangevoerd, de namens appellant in hoger beroep overgelegde nadere gegevens en hetgeen ter zitting van de Raad door en vanwege appellanten alsmede getuigen nog naar voren is gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad kan hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten materiële heeft overwogen dan ook geheel onderschrijven. Hij voegt daar nog het volgende aan toe. Ook naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante ten tijde van haar verhoor door de sociale recherche op 9, 10 en 11 februari 1999 in zodanige geestelijke nood heeft verkeerd, dat zij niet aan de door haar afgelegde en mede ondertekende verklaringen kan worden gehouden. Appellante heeft zowel op 10 februari 1999 als op 11 februari 1999 zodanig gedetailleerde verklaringen afgelegd dat het de Raad niet aannemelijk voorkomt dat deze haar door de betreffende sociaal rechercheurs in de mond zijn gelegd. Dat appellante ten gevolge van haar aanhouding overstuur was, zoals is gesteld, en haar in verband hiermee op 10 februari 1999 een kalmerend middel werd verstrekt, leidt de Raad niet tot het oordeel dat appellante in zodanige psychische nood verkeerde dat hetgeen zij op 10 en 11 februari 1999 heeft verklaard haar niet kan worden tegen-geworpen. In dit verband is verder van belang dat appellant op 10 februari 1999 nog heeft gesproken met haar raadsman, onder meer over de wijze waarop zij verder zou dienen te verklaren. De Raad acht met de rechtbank evenmin aannemelijk dat appellant uitsluitend met het oogmerk dat appellante spoedig weer in vrijheid zou worden gesteld, een onjuiste en voor hem en appellante belastende verklaring heeft afgelegd. Overigens merkt de Raad nog op dat de verklaring van appellant ter zake van de hierin voorkomende feiten en omstandigheden vrijwel geheel overeenstemt met de verklaringen van appellante. De Raad acht tevens van belang dat de oorspronkelijke verklaringen van appellanten steun vinden in de overige gegevens welke uit het opsporingsonderzoek naar voren zijn gekomen, zoals een observatieverslag en de verklaringen van getuigen. Ook indien enkele van die verklaringen, waarvan de juistheid door appellanten wordt betwist als zou het gaan om valse getuigenverklaringen, door de Raad buiten beschouwing worden gelaten, resteert er echter nog een voldoende aantal getuigenverklaringen die het beeld bevestigen dat appellanten al sedert 13 juni 1994 met elkaar samenwonen in de aan de ouders van appellant toebehorende woning aan de [adres] te Eindhoven. De enkele omstandigheid dat appellant sedert mei 1996 ook huurder was van een woning aan de [adres] te Eindhoven, doet hier niet aan af. Zoals de Raad immers reeds vaker heeft geoordeeld behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte er niet aan in de weg te staan dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting, respectievelijk dat betrokkenen het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. In het geval van appellanten was dit niet anders. Er is namelijk niet gebleken dat de woonsituatie van appellanten vanaf mei 1996 in relevante mate is gewijzigd ten opzichte van de situatie in de periode daarvoor. Nu ook voldoende is komen vast te staan dat appellanten sedert 13 juni 1994 wederzijds een bijdrage leverden in de kosten van de huishouding, dan wel anderszins in elkaars verzorging hebben voorzien, was er ten tijde als hier van belang sprake van een gezamenlijke huishouding als vorenbedoeld. Appellanten hebben in strijd met de in artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid (oude en nieuwe tekst) van de Abw, vervatte inlichtingenverplichting, hiervan aan gedaagde geen mededeling gedaan, waardoor zij vanaf 13 juni 1994 een te hoog bedrag aan bijstand hebben ontvangen. Appellanten kunnen immers vanaf 13 juni 1994 niet langer als zelfstandige subjecten van bijstand worden beschouwd, zodat zij vanaf die datum allebei geen recht hebben op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Voorts stelt de Raad op basis van de gedingstukken vast dat appellant sedert 1 juni 1996 inkomsten heeft ontvangen uit de verhuur van kamers in de woning aan de [adres] en uit het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van zekere MacDaniel, dat appellant beschikte over vermogen in de vorm van tegoeden op diverse op zijn naam staande, niet opgegeven bankrekeningen, en dat appellant van zijn vermogen en ook van zijn inkomsten geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Dat appellant, volgens zijn mededeling, inkomsten en vermogen niet met opzet heeft verzwegen, is, wat daarvan ook zij, in het kader van de onderhavige wetstoepassing niet van belang. Volgens appellanten is voorts geen sprake van vermogen in de zin van artikel 52 van de Abw, nu dit vermogen zou zijn opgebouwd tijdens de periode waarover door appellant een beroep op bijstand is gedaan. Het is naar het oordeel van de Raad echter niet aan appellant om te bepalen of en in hoeverre sprake is van een relevant vermogen in de zin van artikel 51 en volgende van de Abw, maar aan het betreffende uitvoeringsorgaan, in dit geval aan gedaagde. Derhalve hadden appellanten van dit vermogen mededeling moeten doen aan gedaagde. Het beroep namens appellant op onrechtmatig verkregen bewijs met betrekking tot bepaalde, door de sociale recherche onderzochte financiële gegevens, heeft de rechtbank terecht afgewezen. Ook naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat de door de sociale recherche in beslag genomen financiële gegevens inzake de ouders en de zuster van appellant, niet met toestemming van appellanten zouden zijn verkregen. Dat sprake is geweest van onrechtmatig verkregen bewijs, is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Overigens merkt de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992 (BNB 1992, 306), nog op dat de beoordeling ten aanzien van bijstandsverlening wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat, indien sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, het gebruik van zodanig bewijs in een procedure als de onderhavige is toegestaan, tenzij dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van dit bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Een dergelijke situatie is hier echter niet aan de orde. Nu van de zijde van appellanten geen duidelijkheid is verschaft omtrent de hoogte van hun inkomsten en hun vermogen ten tijde hier van belang, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat als gevolg van het overtreden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 1996 niet meer kon worden vastgesteld. De aan appellanten verstrekte uitkeringen zijn dan ook met ingang van 1 juni 1996 terecht ingetrokken, met ingang van 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien, als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken. Het vorenstaande impliceert dat ingevolge artikel 4, tweede lid en onder c, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, de toepassing van de ABW ten aanzien van appellanten met ingang van 1 juli 1996 is geëindigd, omdat op die datum ten aanzien van appellanten gedurende een kalendermaand geen recht op algemene bijstand meer bestond. Tot 1 juli 1996 zijn derhalve de bepalingen van de ABW op appellanten van kracht gebleven, terwijl vanaf die datum de bepalingen van de Abw op appellanten van toepassing zijn geworden. Gelet hierop komt de Raad tot het oordeel dat vanaf 13 juni 1994 tot 1 juli 1996 voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en sub a en d, van de ABW. Ten aanzien van beiden is sedert 1 juli 1996 voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid (oude en nieuwe tekst), van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken. De aangevallen uitspraak komt gezien het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking, onder aanvulling van de hier toepasselijke wetsbepalingen, zoals hiervoor aangegeven. Hetgeen van de zijde van appellanten overigens nog is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gegeven de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004. (get.) Th.C. van Sloten (get.) P.C. de Wit Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Bijstandswet en de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden. MvK22014