Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3952

Datum uitspraak2004-02-18
Datum gepubliceerd2004-02-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304262/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 december 2002, kenmerk 2002012294, heeft verweerder sub 1 vastgesteld het “Plan tot verbetering van de gezette steenbekleding Baarland-, Zuid- en Everingepolder” (hierna: het plan).


Uitspraak

200304262/1. Datum uitspraak: 18 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging “Vogelbescherming Nederland”, gevestigd te Zeist, en de vereniging “Vereniging Zeeuwse Milieufederatie”, gevestigd te Goes, appellanten, en 1. het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuwse eilanden, 2. het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 december 2002, kenmerk 2002012294, heeft verweerder sub 1 vastgesteld het “Plan tot verbetering van de gezette steenbekleding Baarland-, Zuid- en Everingepolder” (hierna: het plan). Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk 032865/665/17, heeft verweerder sub 2 het plan goedgekeurd. Tegen beide besluiten hebben appellanten bij brief van 24 juni 2003, bij de rechtbank te Middelburg beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij brief van 27 juni 2003 doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waar het op 30 juni 2003 is ingekomen. Bij brief van 30 juli 2003 heeft verweerder sub 1 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft verweerder sub 2 een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.J. Durville en ing. A.K. Denneman, gemachtigden, en verweerder sub 1, vertegenwoordigd door mr. W. Heldens, ambtenaar van het waterschap, en verweerder sub 2, vertegenwoordigd door W.A. Besuyen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen De bevoegdheid van de Afdeling. 2.1. Appellanten en verweerders stellen dat de Afdeling onbevoegd is kennis te nemen van het geschil. 2.1.1. Ingevolge artikel 2 van de Wet op de Waterkering (hierna: de Wet) is deze wet van toepassing op de dijkringgebieden en de primaire waterkeringen welke staan aangegeven op een als bijlage I bij deze wet behorende landkaart. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet is op een bij de Wet behorende bijlage II voor elk dijkringgebied de veiligheidsnorm aangegeven als gemiddelde overschrijdingskans – per jaar – van de hoogste hoogwaterstand waarop de tot directe kering van het buitenwater bestemde primaire waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerend vermogen bepalende factoren. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet, voorzover hier van belang, geschieden de wijziging in richting, vorm, afmeting of constructie van een primaire waterkering overeenkomstig een door de beheerder vastgesteld en door het college van gedeputeerde staten goedgekeurd plan. Ingevolge artikel 17 van de Wet, voorzover hier van belang, zijn de artikelen 18 tot en met 31 van de Wet van toepassing ten aanzien van primaire waterkeringen die bestemd zijn tot directe kering van het buitenwater, voorzover ter zake versterkingswerken worden uitgevoerd om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet vastgestelde veiligheidsnorm. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wet kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van artikel 7, voorzover dit is genomen met toepassing van de artikelen 17 tot en met 23, en de artikelen 18 tot en met 23 beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 2.1.2. Het in geding zijnde dijkvak maakt deel uit van de primaire waterkering die bestemd is tot directe kering van het buitenwater als bedoeld in artikel 17 van de Wet en is aangegeven op de in artikel 2 van de Wet bedoelde kaart. Blijkens de stukken wordt met het plan beoogd de steenbekleding van dit dijkvak te verbeteren zodanig dat wordt voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet vastgestelde veiligheidsnorm van 1/4000 als gemiddelde overschrijdingskans per jaar. Niet is gebleken dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet is getoetst of ten aanzien van dit dijkvak aan deze veiligheidsnorm werd voldaan. Gelet op het korte tijdsverloop van nog geen drie jaren tussen het moment van inwerkingtreden van de Wet, op 15 januari 1996, en de toetsing aan de veiligheidsnorm, die blijkens de stukken voor het eerst sinds het inwerkingtreden van de Wet in 1999 heeft plaatsgevonden, moet het ervoor worden gehouden dat het dijkvak ten tijde van het moment van inwerkingtreden van de Wet niet voldeed aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet vastgestelde veiligheidsnorm. Met het plan wordt dan ook voor de eerste maal sinds het moment van inwerkingtreding van de Wet beoogd om aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet vastgestelde veiligheidsnorm te voldoen. Dat het dijkvak ruim vóór de inwerkingtreding van de Wet, ten tijde van de deltawerken, aan de toenmalige veiligheidsnorm zou hebben voldaan, waarbij eveneens werd uitgegaan van een overschrijdingskans van 1/4000, doet, wat daar overigens ook van zij, aan het voorgaande niet af. Gelet op het bepaalde in artikel 17 van de Wet zijn de artikelen 18 tot en met 31 van de Wet derhalve van toepassing. Mitsdien moet het besluit tot vaststelling van het plan worden beschouwd als een besluit op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wet en moet het besluit tot goedkeuring van het plan worden beschouwd een besluit op grond van artikel 21, tweede lid, van de Wet. De Afdeling is derhalve ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wet bevoegd van de tegen deze besluiten gerichte beroepen kennis te nemen. De zaak voor het overige. 2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. 2.2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet, wordt een plan als bedoeld in dit artikel vastgesteld door de beheerder. Ingevolge artikel 1 van de Wet wordt onder “beheerder” verstaan: de overheid waarbij de primaire waterkering in beheer is. Het beheer van het dijkvak waarop het plan betrekking heeft berust bij het Waterschap Zeeuwse eilanden. Het vaststellen van een plan als het onderhavige ter uitvoering van een aan het waterschap opgedragen beheerstaak is een daad van algemeen bestuur. Het plan is evenwel vastgesteld door het dagelijks bestuur van het waterschap. Ingevolge artikel 83, tweede lid, aanhef en onder g, van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur aan het dagelijks bestuur niet overdragen de bevoegdheid tot het vaststellen van plannen krachtens bijzondere wetten. Gelet op het vorenstaande is het plan vastgesteld in strijd met artikel 83, tweede lid, aanhef en onder g, van de Waterschapswet. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het besluit van verweerder sub 1 tot vaststelling van het plan dient te worden vernietigd. Door het plan niettemin goed te keuren heeft verweerder sub 2 gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het besluit tot goedkeuring van het plan eveneens dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellanten in deze procedure in beginsel geen behandeling. 2.3. Ten overvloede overweegt de Afdeling ten aanzien van het goedkeuringsbesluit het volgende. Ingevolge artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (stb. 1994, 540), zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999 (verder: Besluit m.e.r.) en bijlage-onderdeel C 12.2 van dit besluit is, voorzover hier van belang, bij wijziging van een zee- of deltadijk van 5 kilometer of meer en een wijziging van het dwarsprofiel van de zee- of deltadijk van 250 vierkante meter of meer het maken van een milieu-effectrapport (verder: m.e.r.) verplicht. Deze verplichting is gekoppeld aan de goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wm, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. en bijlage-onderdeel D 12.1 van dit besluit, voorzover hier van belang, bestaat bij wijziging van een zee- of deltadijk een m.e.r.-beoordelingsplicht bij de goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet. Vast staat dat het plan betrekking heeft op een deltadijkvak dat kleiner is dan 5 kilometer. Voorts doet zich geen wijziging van het dwarsprofiel van de dijk van 250 vierkante meter of meer voor. Er bestond daarom geen m.e.r.-plicht, maar wel een m.e.r.-beoordelingsplicht. De m.e.r.-beoordeling heeft in dit geval niet plaatsgevonden met toepassing van de procedurevoorschriften van artikel 7.8b van de Wm. Dit is in strijd met artikel 7.27, derde lid, van de Wm. Het nieuwe besluit omtrent goedkeuring moet worden genomen met toepassing van deze procedurevoorschriften. 2.4. Verder overweegt de Afdeling ten overvloede dat de nieuwe besluiten omtrent vaststelling en goedkeuring van het plan moeten worden genomen met toepassing van de artikelen 18 tot en met 23 van de Wet. 2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van verweerder sub 1 van 11 december 2002, kenmerk 2002012294, en het besluit van verweerder sub 2 van 25 maart 2003, kenmerk 032865/665/17; III. gelast dat het waterschap Zeeuwse eilanden en de provincie Zeeland aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) als volgt vergoeden: - door het waterschap Zeeuwse eilanden: € 116,00; - door de provincie Zeeland: € 116,00. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. De Groot Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004 210-418.