Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3986

Datum uitspraak2004-02-13
Datum gepubliceerd2004-02-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308221/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 23 oktober 2003, kenmerk ME/EP/UM/3045972, heeft verweerder aan Total E&P Nederland B.V. een vergunning krachtens artikel 40 van de Mijnbouwwet verleend voor het oprichten en in stand houden van een mijnbouwwerk en voor het met behulp van een mobiele boorinstallatie verrichten van een exploratieboring op het perceel plaatselijk bekend Wielwei nabij nummer 51 te Doniaga, kadastraal bekend gemeente Langweer, sectie D, nummers 717 en 718, 680, 681, 716 en 1504. Dit besluit is op 30 oktober 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200308221/2. Datum uitspraak: 13 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de stichting "Stichting Tegengas Tjeukemeer", gevestigd te Follega, verzoekster, en de Minister van Economische Zaken, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 oktober 2003, kenmerk ME/EP/UM/3045972, heeft verweerder aan Total E&P Nederland B.V. een vergunning krachtens artikel 40 van de Mijnbouwwet verleend voor het oprichten en in stand houden van een mijnbouwwerk en voor het met behulp van een mobiele boorinstallatie verrichten van een exploratieboring op het perceel plaatselijk bekend Wielwei nabij nummer 51 te Doniaga, kadastraal bekend gemeente Langweer, sectie D, nummers 717 en 718, 680, 681, 716 en 1504. Dit besluit is op 30 oktober 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 5 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2004. Bij eerstgenoemde brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door S.H. de Visser en P. Mandemaker, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.P. Hasper en M. Mezger, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam, en C.L. Meurs, gemachtigde, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet is het verboden zonder vergunning van Onze Minister een mijnbouwwerk op te richten of in stand te houden. Ingevolge het eerste lid is dit artikel van toepassing in die gevallen waarin hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op een mijnbouwwerk. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in samenhang met Bijlage I, categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van dit besluit is een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist voor een inrichting waar een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW. 2.3. De Voorzitter stelt vast dat de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, betrekking heeft op een exploratieboring. De belangrijkste activiteiten met betrekking tot de boring zijn, volgens bijlage I van de aanvraag, de aanvoer van materialen voor aanleg van de toegangsweg en de boorlocatie, de aanvoer en het gereedmaken van de boortoren, het uitvoeren van booractiviteiten, het testen van aangeboorde koolwaterstoffen, het afbreken en de afvoer van de boortoren na de boring, de aanvoer van materialen en personeel en de afvoer van afvalstoffen. In de aanvraag staat vermeld dat de oprichting van de voor de boring benodigde boorinstallatie 10 tot 12 weken in beslag neemt en dat de tijdsduur van de boring bij normaal verloop van het boorproces ongeveer 45 werkdagen bedraagt. Voorts vermeldt de aanvraag dat er gezien de aard van het boorproces continu (dag en nacht) boorwerkzaamheden plaatsvinden. De Voorzitter stelt vast dat de oprichting van de boorinstallatie en de boring zelf, indien dit aansluitend gebeurt, ten minste 19 tot 21 weken in beslag nemen. In bijlage I van de aanvraag staat vermeld dat door omstandigheden de planning kan worden vertraagd. Ter zitting is door vergunninghoudster betoogd dat de termijn van één jaar krap zal zijn om de activiteiten, waarvoor vergunning is gevraagd, af te ronden. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat geen sprake is van activiteiten die eenmalig zijn en in een kort tijdbestek worden afgerond, doch van een continue bedrijvigheid in de aangevraagde periode. Naar het oordeel van de Voorzitter betreffen de aangevraagde activiteiten daarom een bedrijvigheid die “pleegt te worden verricht” in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De Voorzitter stelt vast dat ook aan de overige eisen van dit artikellid is voldaan. In de aanvraag is vermeld dat de boorinstallatie wordt aangedreven door een aantal dieseloliegestookte generatoren met een totaal vermogen van ongeveer 3 MW. De installatie valt derhalve onder categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van Bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Gelet op het vorenstaande is de aangevraagde activiteit vergunningplichtig ingevolge de Wet milieubeheer. Verweerder heeft dan ook ten onrechte vergunning verleend krachtens artikel 40 van de Mijnbouwwet. De Voorzitter ziet hierin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen. Gelet hierop behoeven de verzoekgronden geen inhoudelijke bespreking. 2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij merkt de Voorzitter op dat kosten verband houdende met de verschijning ter zitting van de door verzoekster als deskundige aangemelde P. Mandemaker niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu niet is gebleken dat hij beschikt over een bijzondere deskundigheid ten aanzien van dit geschil. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Minister van Economische Zaken van 23 oktober 2003, kenmerk ME/EP/UM/3045972; II. veroordeelt de Minister van Economische Zaken in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 137,06; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Economische Zaken) te worden betaald aan verzoekster; III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Economische Zaken) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2004 163-442.