Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3995

Datum uitspraak2004-02-18
Datum gepubliceerd2004-02-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305545/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 mei 2003 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht op de aanvraag van appellant om een jachtakte voor het seizoen 2003-2004 te verlenen, afwijzend beslist.


Uitspraak

200305545/1. Datum uitspraak: 18 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 10 juli 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 mei 2003 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht op de aanvraag van appellant om een jachtakte voor het seizoen 2003-2004 te verlenen, afwijzend beslist. Bij besluit van 4 juni 2003 heeft de minister het daartegen door appellant ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juli 2003, verzonden op 25 juli 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 10 oktober 2003 heeft de minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door J. Klaus, rechtsbijstandverlener werkzaam bij het Juridisch Adviesbureau Klaus, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, ambtenaar op het departement, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden vrees voor misbruik van de bevoegdheid om te jagen en het voorhanden hebben van een wapen aannemelijk heeft kunnen achten. 2.2. Appellant voert aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij zijn wapen in de bij aanschaf originele staat heeft gelaten. Voorts is hij van mening dat het beleid zoals dat is verwoord in de Circulaire wapens en munitie 1997 (hierna: de CWM) niet van toepassing is nu appellant niet is veroordeeld wegens overtreding van de Wet wapens en munitie (hierna: de WWM). Ten slotte stelt hij dat het bepaalde in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder h, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), hem niet kan worden tegengeworpen nu de verweten gedraging heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van die wet. 2.3. Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw, wordt een jachtakte geweigerd indien er grond is aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen of, voorzover van toepassing, van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen. Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ffw, wordt een jachtakte geweigerd indien er grond is aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht. Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ffw, wordt een jachtakte geweigerd indien de aanvrager in de twee jaren, voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte, wegens één der bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten, dan wel wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet op de dierenbescherming of de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voorzover het gedragingen als bedoeld in hoofdstuk III van die wet, betreft, is veroordeeld of indien hij de vervolging deswege overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht heeft voorkomen. Ingevolge artikel 9, van de Ffw, is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen, of met het oog daarop op te sporen. Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw, is het verboden te jagen op wild waarop de jacht niet is geopend. Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw, is het, kort samengevat, verboden te jagen met andere dan de tot jagen geoorloofde middelen. Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder l, van de Ffw, is het verboden te jagen binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt met als oogmerk wild te lokken. 2.4. Het beleid ten aanzien van de afgifte van jachtakten is verwoord in de circulaire van de minister van 23 mei 2002 “Circulaire Afgifte jachtakten Flora- en faunawet” (Stcrt. 2002, 96). Daarin wordt aangegeven dat het begrip ‘misbruik’ is gebaseerd op de WWM en dat voor de uitleg van dat begrip aansluiting moet worden gezocht bij onderdeel B.3 van de CWM. In dit onderdeel van de CWM staat dat bij de beoordeling of moet worden gevreesd voor misbruik de specifieke feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en andere bronnen zoals bijvoorbeeld processen-verbaal. 2.5. Vaststaat dat appellant op 18 april 2003 door de Economische Politierechter te Utrecht schuldig is verklaard zonder oplegging van straf voor het jagen met een aangepast geweer en dat het desbetreffende jachtgeweer verbeurd is verklaard. Tegen dit vonnis heeft appellant geen hoger beroep ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 8 december 2001 afgenomen door de politieregio Utrecht heeft appellant verklaard dat onder zijn verantwoordelijkheid die dag één kolgans is geschoten terwijl de jacht daarop nog niet was geopend. Voorts heeft hij onder meer verklaard dat hij niet wist dat de veertien op die dag geschoten duiven beschermde holenduiven waren en dat hij aan het einde van de jacht ter plaatse voer heeft gestrooid met het oog op het verkrijgen van eendentrek ter plaatse. Voorzover appellant aanvoert dat hij het geweer heeft gekocht zonder zogeheten stopping block, is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat - wat hier ook van zij – van appellant mag worden verwacht dat hij zodanige kennis heeft van jachtwapens dat hij dit in een eerder stadium had opgemerkt. In navolging van de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de minister voor de beoordeling of vrees bestaat voor misbruik het beleid zoals dat is verwoord in de CWM heeft kunnen toepassen. Dat appellant niet is veroordeeld wegens overtreding van de WWM doet hier niet aan af daar ingevolge de CWM de vrees voor misbruik onder meer ook kan volgen uit redelijke vermoedens of feiten vervat in een proces-verbaal. Het betoog van appellant dat de minister geen toepassing had mogen geven aan artikel 39, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ffw, slaagt niet omdat de gedraging waarvoor appellant is veroordeeld ook strafbaar was ingevolge de ten tijde van de gedraging geldende voorloper van de Ffw: de Jachtwet. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de minister gehouden was de jachtakte voor het seizoen 2003-2004 te weigeren. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004 290.