Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4092

Datum uitspraak2004-01-08
Datum gepubliceerd2004-03-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/31890
Statusgepubliceerd


Indicatie

Irak / artikel 1F VSV / artikel 3 EVRM. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing is. Verweerder heeft in redelijkheid mogen stellen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer van de in artikel 1F VSV genoemde misdrijven. De rechtbank deelt het standpunt van partijen dat uitzetting naar Irak voor eiser het in artikel 3 EVRM bedoelde risico inhoudt. Op grond van artikel 3.107 Vb 2000 is het onmogelijk dit aspect in het licht van een eventueel recht op toelating mee te wegen. In principe verplicht de nationale wetgeving zelfs tot uitzetting van eiser, maar deze verplichting wordt naar het oordeel van de rechtbank doorkruist door artikel 3 EVRM, immers een rechtstreeks werkende verdragsbepaling, waaraan in dit geval niet reeds via artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 getoetst kon worden. Vaststaat dat artikel 3 EVRM niet tot toelating verplicht. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, meervoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 03/31890 BEPTDN Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M. Timmer, advocaat te 's-Gravenhage, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J.S. Trouwborst, ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1948 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Hij stelt sedert 6 augustus 2000 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Op 10 augustus 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Ingevolge artikel 117 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Verweerder heeft op 15 oktober 2002 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Namens eiser is bij brief van 9 november 2002 zijn zienswijze op deze mededeling naar voren gebracht. Bij besluit van 9 mei 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. 2. Bij schrijven van 4 juni 2003 is namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. 3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 december 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eiser is vertrokken uit Irak, omdat hij problemen had met zowel de PUK als de Centraal-Iraakse autoriteiten. De PUK viel mensen lastig die vroeger op de hand waren van de autoriteiten, zoals eiser. Eiser is door de PUK bedreigd en er zijn (ook voor eiser bedoelde) aanslagen gepleegd op enkele van zijn familieleden. Daarnaast hebben de Iraakse autoriteiten een arrestatiebevel uitgevaardigd, omdat eiser, die vroeger hun bondgenoot was, zich bij de Koerden heeft aangesloten tijdens de Intifadah. Eiser heeft voorts videobanden en foto’s van vernietigde Koerdische dorpen doorgespeeld aan de UNHCR en dit is bekend geraakt bij zowel de PUK als de Iraakse autoriteiten. Omdat hij vreesde te worden gedood, heeft eiser het land verlaten. 3. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in artikel 31 Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder k, Vw 2000 de aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is voorts gebaseerd op artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft daarbij gesteld, dat niet wordt getwijfeld aan de verklaringen van eiser, dat hij sinds 1981 de leider van 5000 militairen (Jash-eenheden) van zijn stam was en gedurende de Iran-Irakoorlog aan de zijde van de autoriteiten heeft gevochten en hen tijdens de Anfalcampagne heeft gesteund. Eveneens wordt geloof gehecht aan eisers verklaring, dat hij zich tijdens de Intifadah in 1991 aan de zijde van de Koerden heeft geschaard. Eisers stelling dat zijn eenheid niet deelnam aan de Anfalcampagne ontbeert volgens verweerder geloofwaardigheid. De loyaliteit van de stam van eiser aan het Iraakse gezag dateert al van 1967 en hij heeft lang in Baghdad gewoond om zijn trouw te tonen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen, dat eiser tot 1991 een hoge positie had als militair leider van 5000 stamgenoten en loyaal was aan de Iraakse machthebbers. Omdat het gebied van zijn stam strategisch belangrijk was in de oorlog met Iran, had eiser veel contacten met de autoriteiten. Hij is voorts parlementslid geweest en had regelmatig contact met de familie Hoessein. Verder is hij drie maal onderscheiden en benoemd tot “vriend van Saddam Hoessein”. De Anfalcampagne, die moet worden aangemerkt als een intern gewapend conflict met de Koerdische bevolkingsgroep, kreeg - zoals algemeen bekend - een vernietigend karakter. Voorts is algemeen bekend dat in deze strijd chemische wapens zijn ingezet tegen de Koerden. Vast staat, dat de Jash-eenheden een cruciale rol speelden in de Anfalcampagne vanwege hun kennis van de taal en de regio. Ook is algemeen bekend dat gedurende de Intifadah, die eveneens als een intern gewapend conflict met de Koerdische bevolking moet worden gekwalificeerd, vele personen zijn gearresteerd die behoorden tot de Iraakse autoriteiten. Sommigen daarvan zijn direct geëxecuteerd, anderen zijn gedetineerd en gemarteld. Verweerder is van mening dat eiser verantwoordelijk moet worden geacht voor het begaan van oorlogsmisdrijven, namelijk tegen de Koerden tijdens de Anfalcampagnes (door aanvallen met chemische wapens, wat ook als genocide gekwalificeerd kan worden) en wegens onder meer het folteren en doden van personen die voor de Iraakse autoriteiten werkzaam waren in Noord-Irak tijdens de Intifadah (wat ook onder foltering en wrede, onmenselijke en vernederende bestraffing valt). Hiermee heeft eiser verschillende verdragen geschonden. Deze gedragingen vallen onder artikel 1 (F), a, b en c van het Vluchtelingenverdrag. 4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat: a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet. In paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is vermeld dat het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F), wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hiermee gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. 5. Eisers gemachtigde heeft allereerst gemotiveerd toegelicht waarom naar haar mening de toetsing aan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voorafgaande aan de toetsing aan artikel 1(A) van dit Verdrag in strijd is met dit Verdrag, de uitleg die de UNHCR er aan geeft en het systeem van de Vw 2000. Zij heeft voorts aangevoerd, dat de keuze van de verdragsbepalingen die door verweerder is gemaakt niet deugt. De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 oktober 2003, 200305116/1. Hieruit blijkt dat, nu de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Verdrag in de weg staat aan het vaststellen van vluchtelingschap en derhalve een onderzoek daarnaar daarmee onverenigbaar is, verweerder allereerst mocht nagaan of het Verdrag, gelet op die bepaling, op eiser van toepassing is. De rechtbank stelt voorts vast dat eisers gemachtigde de hiervoor vermelde (en andere) argumenten eveneens naar voren heeft gebracht in de procedure die heeft geleid tot haar uitspraak van 5 december 2002, 00/77691. De rechtbank volstaat met het volgende citaat uit deze uitspraak. Hoofdstuk IV van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status (hierna: het Handbook) betreft de uitsluitingsgronden. Uit paragraaf 149 blijkt, dat niet vereist is dat de misdrijven en handelingen strafrechtelijk bewezen (kunnen) worden. Het is voldoende dat (zoals ook uit de tekst van de bepaling blijkt) er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat genoemde misdrijven of handelingen zijn gepleegd. Zoals eisers gemachtigde stelt, is met de zinsnede “ernstige redenen om te veronderstellen dat” de op verweerder rustende bewijslast gegeven. Deze ligt onder het niveau vereist voor een strafrechtelijke veroordeling. In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 19 november 1997 en in Werkinstructie 163 (beide inmiddels vervangen door TBV 2001/37) heeft verweerder onder meer zijn standpunten over de toepassing van artikel 1(F) uiteengezet. In genoemde brief stelt verweerder zich terecht op het standpunt, dat de zinsnede “serieuze redenen om te veronderstellen dat” niet inhoudt dat verweerder het plegen van de misdrijven door de betrokkene aannemelijk moet maken, noch dat de schuld van de betrokkene (volgens de in het strafrecht gebruikte maatstaf) vast dient komen te staan. De rechtbank verwijst voorts naar een uitspraak van 27 juni 2002 (Awb 01/18736), gedaan door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, waarin eveneens het standpunt wordt ingenomen dat bewijs in strafrechtelijke zin niet vereist is. Uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de hiervoor vermelde uitspraak van 20 december 1996, valt af te leiden dat de Afdeling dit standpunt deelt..(…) 4.3.3. Uit de formulering van artikel 1(F) van het Verdrag blijkt, dat niet vereist is dat voor de definities van de daar genoemde misdrijven wordt teruggegrepen op speciaal voor dit artikel geschreven bepalingen (die dan ook niet bestaan), maar dat in principe op elke internationale overeenkomst kan worden teruggevallen die is opgesteld met de bedoeling iets over deze misdrijven te regelen. (…) Dat verweerder definities hanteert uit onder meer het Neurenberg Handvest, het Genocideverdrag en de Conventies van Geneve acht de rechtbank dan ook juist. Voorts deelt zij het standpunt van verweerder, dat zowel ten tijde van de Anfalcampagnes als ten tijde van de Intifadah sprake was van een intern, gewapend conflict, waaraan duidelijk identificeerbare partijen deelnamen, namelijk de centrale overheid en de Koerden. Tijdens die beide interne conflicten hebben, naar verweerder terecht stelt, gedragingen plaatsgevonden die zijn te scharen onder de definities van oorlogsmisdrijven, genocide en foltering zoals die in verschillende verdragen worden gehanteerd. Verweerder heeft voorts toegelicht, dat het om gedragingen gaat die in strijd zijn met artikel 1 (F) onder a, b en c van het Verdrag. Dit is toegelicht in Vc C1/5.13.3.2.1 en volgende. 6. Verweerder is van oordeel dat bij eiser sprake is van knowing particiation met betrekking tot zijn steun aan de Anfalcampagne, omdat van het vernietigend karakter daarvan de hele Koerdische bevolkingsgroep in dat gebied het slachtoffer werd. Nu eiser als leider van de Jash opdracht heeft gegeven om mee te werken aan de Anfalcampagne en het gebied daadwerkelijk wilde zuiveren van strijders van de Barzani (Koerden) en Iraniërs, is er ook sprake van personal participation. Hetzelfde geldt, vanwege zijn “command responsibility” en het optrekken met de leiders, ten aanzien van eisers positie ten tijde van de Intifadah. Verweerder heeft zich met betrekking tot de knowing participation op het standpunt gesteld, dat het ongeloofwaardig is dat eiser, gezien zijn hoge positie, geen weet zou hebben gehad van de gruwelen die ten tijde van de Anfalcampagne en de Intifadah zijn begaan. Verweerder heeft uit het feit dat hierover is gepubliceerd afgeleid, dat deze gebeurtenissen in brede kring bekend waren. Verweerder heeft zich overigens niet op het standpunt gesteld dat eiser op de hoogte is geraakt van die gebeurtenissen door de publicaties daarover te lezen, die, zoals eisers gemachtigde terecht aanvoert, van na de betreffende gebeurtenissen dateren en vermoedelijk niet in Irak zijn uitgebracht.Verweerder heeft bij zijn standpunt onder meer betrokken dat eiser leiding gaf aan 5000 man in een strategisch belangrijk gebied en een zeer loyaal en gewaardeerd persoon was met goede contacten binnen de familie Hoessein. Hij is vier jaar parlementslid geweest. Het misdadig karakter van het Iraakse regime moet hem dus bekend zijn geweest. Eiser moet voorts op de hoogte zijn geweest van de schendingen van mensenrechten die door Peshmerga’s ten tijde van de Intifadah zijn begaan, omdat hij contact had met de leiders en veertien dagen met hen en 2000 tot 3000 strijders heeft opgetrokken. De rechtbank deelt verweerders standpunt dat op basis van het vorenstaande moet worden aangenomen dat eiser weet heeft gehad van de gruwelen die ten tijde van de Anfalcampagne en de Intifadah door de partijen aan wiens zijde hij zich had geschaard zijn begaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij eiser sprake is van knowing participation. Verweerder heeft aangevoerd, dat de Jash-eenheden zoals die waaraan eiser leiding gaf een belangrijke rol hebben gespeeld tijdens de Anfalcampagnes. Uit eisers verklaringen blijkt, dat hij de Anfalcampagne steunde. Hij is immers begonnen gevolg te geven aan het bevel zijn gebied te zuiveren. Dat hij die taak niet heeft kunnen voltooien, doet daar niet aan af. Door verweerder is er voorts ten overvloede nog op gewezen dat eiser in 1989 nog is onderscheiden, hetgeen er ook op wijst dat hij loyaal steun is blijven verlenen aan de Iraakse overheid. De rechtbank acht verweerders standpunt dat ten aanzien van de Anfalcampagne bij eiser van personal participation sprake was, hiermee voldoende onderbouwd. Dat uit het door verweerder bij het verweerschrift overgelegde individuele ambtsbericht van 15 maart 2002 (behorende bij een andere zaak) blijkt dat er ook Jash-eenheden waren “die zich anders opstelden ten opzichte van de Koerdische bevolking” doet aan die conclusie niet af. Verweerders conclusie dat alle Jash-eenheden moeten hebben meegedaan aan gifgasaanvallen en andere gruweldaden ten opzichte van de Koerdische bevolking is met het ambtsbericht niet in overeenstemming. Ten aanzien van eiser kan echter, zoals reeds overwogen, slechts worden geconstateerd dat hij in principe bereid was aan de Anfalcampagne mee te werken en dat hij in die periode trouw moet zijn gebleven aan het Iraakse regime, zodat de uitzondering op hem niet van toepassing is. Peshmerga’s worden in verband gebracht met ernstige mensenrechtenschendingen ten tijde van de Intifadah en eisers Jash-eenheden functioneerden als zodanig. Eiser had bovendien contact met de leiders van de Intifadah. Met betrekking tot zijn deelname aan de Intifadah heeft eiser in het aanvullend gehoor van 20 november 2001 toegelicht, dat hij als stamhoofd van de Pesht Gelly de mogelijkheid had om de Intifadah door te laten gaan of de kop in te drukken. Hij besloot tot het eerste en zette daar zijn manschappen voor in. Zoals reeds vermeld heeft hij ongeveer twee weken opgetrokken met de leiders van de opstand en 2000 tot 3000 strijders. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank terecht, op het standpunt gesteld dat eiser als leider verantwoordelijk is voor het gedrag van zijn manschappen, ook al is hij zelf niet bij hen. In verband daarmee acht verweerder personal participation aanwezig ten aanzien van mensenrechtenschendingen tijdens de Intifadah. De rechtbank deelt dit standpunt. 7. Uit het vorenstaande volgt, dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing is. Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande immers in redelijkheid op het standpunt mogen stellen, dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer van de in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven. 8. Gezien het feit dat verweerder eiser artikel 1 (F) tegenwerpt, waardoor artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 niet van toepassing is en artikel 3.107 Vb 2000 in de weg staat aan toepassing van de overige onderdelen van artikel 29, deelt de rechtbank niet het standpunt van eisers gemachtigde, dat het bestreden besluit alleen zou zijn gebaseerd op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k Vw 2000. Inderdaad mag het openbare-orde-aspect slechts mede bij het onderzoek naar de aanvraag worden betrokken en behoort het dus niet de enige weigeringsgrond te zijn, maar daarvan is in casu ook geen sprake. Het tegenwerpen van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag ligt in zijn geheel ten grondslag aan het tegenwerpen van het openbare-orde-aspect. 9. Eisers gemachtigde heeft voorts aangevoerd, dat het feit dat eiser ook volgens verweerder in Irak een risico loopt zoals beschreven in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op basis van dat artikel zelf misschien niet dwingt tot toelating, maar op grond van het nationale vreemdelingenrecht wel. Zij heeft hiertoe verwezen naar enkele uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder die van 29 mei 2001, 200101994/1. Terecht leidt de gemachtigde uit deze uitspraak af, dat de bevoegdheid tot uitzetting die voortvloeit uit artikel 45 Vw 2000 niet discretionair van aard is en zij wijst erop dat blijkens de jurisprudentie de onmogelijkheid om van deze bevoegdheid gebruik te maken een gebrek inhoudt aan de toelatingsbeslissing. Alleen feitelijke belemmeringen van de uitzetting worden nog geaccepteerd, zoals de situatie dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken of dat er naar het land van herkomst geen vliegtuigen vertrekken. Beslissingen zoals in de zaak Sison, waarbij aan de betrokkene geen verblijf wordt toegestaan maar hij evenmin wordt uitgezet, acht de gemachtige onder het huidige wettelijke stelsel niet meer mogelijk. De rechtbank deelt het standpunt van partijen, dat uitzetting naar het land van herkomst voor eiser het in artikel 3 EVRM bedoelde risico inhoudt. Op grond van artikel 3.107 Vb 2000 is het onmogelijk dit aspect in het licht van een eventueel recht op toelating mee te wegen. In principe verplicht de nationale wetgeving zelfs tot uitzetting van eiser, maar deze verplichting wordt naar het oordeel van de rechtbank in casu doorkruist door artikel 3 EVRM, immers een rechtstreeks werkende verdragsbepaling, waaraan in dit geval niet reeds via artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 getoetst kon worden. Vast staat, dat artikel 3 EVRM niet tot toelating verplicht. 10. Met betrekking tot hetgeen eisers gemachtigde heeft gesteld over de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 oktober 2000 (JV 2000/264). Hierin is bepaald, dat beslissingen over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen niet de vaststelling van hun burgerlijke rechten of plichten of een strafrechtelijke telastelegging in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM omvatten. Het recht op opvang, waarop gemachtigde wijst, is afhankelijk van de beslissing over verblijf en levert daarom geen burgerlijk recht zoals hier bedoeld op. Evenmin betreft de beschuldiging van de in artikel 1 (F) bedoelde misdrijven een criminal charge, nu het er niet om gaat eisers schuld strafrechtelijk vast te stellen en hem te straffen. Hoe nadelig het bestreden besluit voor eiser in zijn consequenties ook is, juridisch zijn de gevolgen niet te duiden als sancties in strafrechtelijke zin. 11. Bij brief van 10 november 2003 heeft eiser er nog op gewezen dat hij door de UNHCR te Ankara is erkend als verdragsvluchteling. In strijd met hoofdstuk C1/4.2.13 Vc 2000 is deze erkenning niet betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag. Namens verweerder is erop gewezen, dat een erkenning door de UNHCR blijkens het toepasselijke beleid niet zonder meer wordt overgenomen. Verweerder stelt een eigen onderzoek in en velt zijn eigen oordeel, zoals in casu ook is gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het hiervoor genoemde beleid is gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling en dat verweerder overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld. 12. Bij brief van 19 november 2003 is tenslotte, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 april 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 200206882/1, aangevoerd dat verweerder het Openbaar Ministerie had behoren te raadplegen alvorens een beslissing te nemen in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de uitspraak slechts, dat het belang van de mededeling van het Openbaar Ministerie dat het 1 (F)- dossier onvoldoende aanwijzingen oplevert om een vreemdeling als verdachte aan te kunnen merken en een opsporingsonderzoek te rechtvaardigen voor de toepassing van artikel 1(F) niet op voorhand kan worden ontkend. Er is op basis van deze uitspraak geen sprake van een verplichting om een dergelijke reactie uit te lokken en af te wachten alvorens een besluit kan worden genomen. 13. Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep is derhalve ongegrond. 14. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mrs. J. Eisses, M.A. Dirks en C.F. Mewe en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2004 in tegenwoordigheid van A.J. Faasse-van Rossum, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage (nadere informatie: www.raadvanstate.nl). afschrift verzonden op: 9 januari 2004