Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4212

Datum uitspraak2004-02-20
Datum gepubliceerd2004-02-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008156-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijspraak van de tenlastegelegde moord/doodslag wegens het ontbreken van causaal verband tussen het overlijden van het slachtoffer en de door verdachte gepleegde gedragingen.


Uitspraak

Parketnummer: 03/008156-03 Datum uitspraak: 20 februari 2004 RECHTBANK MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats en -datum verdachte], gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught - Nieuw Vosseveld 2 Huis van Bewaring te Vught. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 16 december 2003, 14 januari 2004, 2 februari 2004 en 9 februari 2004. De tenlastelegging Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat 1. hij in of omstreeks het tijdvak van 1 februari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente [M], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade het [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemd [slachtoffer] (op een stoel) vastgebonden en/of (langdurig) opgesloten en/of rohypnol, althans een stof, toegediend en/of (vervolgens) genoemd [slachtoffer] (met kracht) een of meermalen geslagen en/of getrapt en/of geschopt, tengevolge waarvan voornoemd [slachtoffer] is overleden; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij in of omstreeks het tijdvak van 1 februari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente [M], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk het [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet genoemd [slachtoffer] (op een stoel) vastgebonden en/of (langdurig) opgesloten en/of rohypnol, althans een stof, toegediend en/of (vervolgens) genoemd [slachtoffer] (met kracht) een of meermalen geslagen en/of getrapt en/of geschopt, tengevolge waarvan voornoemd [slachtoffer] is overleden; meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij in of omstreeks het tijdvak van 1 februari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente [M] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft (hebben) hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet genoemde [slachtoffer] tegen diens wil (langdurig) (in een kelder) opgesloten en/of vastgebonden (gehouden) en/of rohypnol, althans een stof, toegediend en/of (vervolgens) genoemde [slachtoffer] (met kracht) een of meermalen geslagen en/of getrapt en/of geschopt, welk feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad; art 282 lid 3 Sr. 2. hij op of omstreeks 25 februari 2003 in de gemeente [M] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan [adres]), immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk benzine, in elk geval een brandbare (vloei-)stof in die woning uitgestrooid en in brand gestoken, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een of meer brandbare stof(fen) , althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning, de inboedel van die woning en/of de belendende gebouw(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in dat/die gebouw(en) bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was; 3. hij op of omstreeks 09 februari 2003 te [adres] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto, merk Peugeot 206, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [B], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s); Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij in of omstreeks het tijdvak van 09 februari 2003 tot en met 27 februari 2003 te [M], in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) tesamen en in vereniging met een of meer anderen, althans hij, verdachte, alleen, een personenauto (merk Peugeot 206) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van die auto wist dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; 4. hij op of omstreeks 10 april 2003 te [S], gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 1424 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk, tesamen en in vereniging met een of meer anderen genoemde tabletten, althans dat materiaal ter uitvoer naar Spanje, in elk geval naar het buitenland, op het lichaam van zijn mededader [J] laten dragen toen deze [J], in een vliegtuig met bestemming Spanje wilde stappen; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: [J] op of omstreeks 10 april 2003 te [S], gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 1424 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van die wet, immers heeft genoemde [J] opzettelijk, genoemde tabletten, althans dat materiaal ter uitvoer naar Spanje, in elk geval naar het buitenland, op haar lichaam gedragen toen zij, in een vliegtuig met bestemming Spanje wilde stappen, welk feit hij verdachte in of omstreeks het tijdvak van 1 maart 2003 tot en met 10 april 2003 in Spanje, Nederland en/of België opzettelijk heeft uitgelokt door het doen van giften en/of beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 10 april 2003 in de gemeente [S], gemeente Haarlemmermeer, en/of in de gemeente [M], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 1424 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van die wet. Overwegingen ten aanzien van het bewijs voor feit 1 Overlijden De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is de vraag of [het slachtoffer] is overleden. De rechtbank heeft bij het beantwoorden van die vraag onder meer gelet op navolgende verklaringen en omstandigheden: - De getuigen [S], die [het slachtoffer] kennen uit de "drugsscene" van [M], verklaren dat zij op woensdag 12 februari 2003 dan wel donderdag 13 februari 2003 in de woning van [het slachtoffer] zijn geweest. Boven in de slaapkamer hebben zij een persoon aangetroffen die gelegen was op een matras en bedekt was met een deken. Bij nadere waarneming bleek dit [het slachtoffer] te zijn met een kaal geschoren hoofd. Uit de mond van [het slachtoffer] was bloed gelopen, over zijn linkerwang en over zijn nek. Dit bloed was gestold. [D] heeft [het slachtoffer] in de hals en aan de pols gevoeld maar voelde geen hartslag. Evenmin reageerde [het slachtoffer] op deze aanrakingen. Ook op andere pogingen om hem "te wekken", zoals schoppen tegen de matras, reageerde hij niet. - De getuige [R] - tot in januari 2003 de partner van [het slachtoffer] - verklaart in de woning van [het slachtoffer] te zijn geweest nadat [D en S] [het slachtoffer] hadden aangetroffen. [Het slachtoffer] was toen al niet meer in de woning aanwezig. Zij heeft daar de jas van [het slachtoffer] zien hangen. Volgens deze getuige droeg [het slachtoffer] deze jas altijd en zou hij nimmer zonder deze jas naar buiten gaan. Verder heeft zij ook zijn Rabobankpasje zien liggen. - Na de brand, op 25 februari 2003, heeft de politie in de woning van [slachtoffer] zijn SNS-bankpas alsmede zijn beurs aangetroffen. - Blijkens de zich in het dossier bevindende afschriften van de SNS-rekening van [het slachtoffer] is deze rekening na 13 januari 2003 niet meer gebruikt. De maandelijkse uitkering van [het slachtoffer] stond vanaf 13 februari 2003 op deze rekening maar is niet meer opgenomen. Van de rekening bij de Rabobank is na 3 februari 2003 geen gebruik meer gemaakt. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat [het slachtoffer] inderdaad is overleden. Met betrekking tot de getuigen die verklaren dat zij [het slachtoffer] nog levend hebben gezien ná de datum waarop [S] en [D] hem hebben aangetroffen, is de rechtbank van oordeel dat die waarnemingen berusten op een vergissing. Los van de hiervoor genoemde omstandigheden wijst de rechtbank ook nog op het feit dat op grond van verklaringen van verdachte, [J], [D] en [S] vast staat dat het haar van [het slachtoffer] werd gemillimeterd dan wel dat zijn hoofd werd kaalgeschoren. Geen van de getuigen die [het slachtoffer] nog levend zouden hebben gezien, heeft over deze bijzonderheid verklaard. Causaal verband Onder 1 primair en subsidiair wordt verdachte verweten dat [het slachtoffer] is overleden doordat hij is vastgebonden op een stoel, hem rohypnol is toegediend en hij is geslagen en geschopt. Op grond van de verklaringen van verdachte en [J] staat het voor de rechtbank vast dat [het slachtoffer] inderdaad meerdere malen is geslagen en met kracht is geschopt onder andere door verdachte. De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet is of het overlijden van [het slachtoffer] aantoonbaar het rechtstreekse gevolg is van deze gedragingen (causaal verband). Over de doodsoorzaak van [het slachtoffer] bestaat geen (medische) duidelijkheid. Om die reden kan niet objectief worden vastgesteld dat hij als gevolg van het slaan en/of schoppen is overleden. Dat vormt op zich echter nog geen beletsel om causaal verband tussen de mishandeling en de dood van [het slachtoffer] aan te nemen als op grond van de bekend geworden omstandigheden rondom zijn overlijden een andere oorzaak voor het overlijden onaannemelijk is dan wel dat deze (mede) moet worden toegerekend aan verdachte. Voor de beoordeling van de (on-)aannemelijkheid is van belang de lichamelijke conditie van [het slachtoffer] na de mishandeling en de tijdspanne tussen de mishandeling en het tijdstip van het intreden van de dood van [het slachtoffer]. Op grond van de beschikbare informatie in deze zaak moet de rechtbank er van uitgaan dat aan de mishandeling van [het slachtoffer] door de verdachte een einde gekomen is op het moment dat [het slachtoffer] uit de kelder is gekomen. Volgens de verklaringen van verdachte en van medeverdachte [J] zou dit in de nacht van 9 op 10 februari 2003 omtrent middernacht of uiterlijk 2.00 uur 's nachts het geval zijn geweest. Op dat moment was [het slachtoffer] volgens deze getuigen bij kennis en was hij goed aanspreekbaar. Er zou geen sprake zijn geweest van waarneembaar ernstig letsel wat door de latere waarneming van getuige [D] lijkt te worden bevestigd. Een andere doodsoorzaak dan de mishandeling kan door de rechtbank reeds daarom niet zonder meer worden uitgesloten. De dood van [het slachtoffer] is vastgesteld op 12 of 13 februari 2003 door getuige [D]. Er bevindt zich dus een grote tijdspanne tussen het moment waarop aan de mishandeling door verdachte een einde gekomen is en de vaststelling van de dood. Indien op grond van het telefoongesprek tussen [S] en verdachte op 11 februari 2003 in de loop van de avond, waarbij het woord "morte" zou zijn gevallen, mag worden aangenomen dat [het slachtoffer] op dat moment al was overleden is die tijdspanne wel aanmerkelijk korter maar nog steeds aanzienlijk. Wat er gedurende die tijdspanne feitelijk met [het slachtoffer] is gebeurd, is tijdens het onderzoek ter terechtzitting en na bestudering van het omvangrijke dossier echter niet duidelijk geworden. Gedurende deze tijdspanne bevond [het slachtoffer] zich in een woning welke dagelijks bezocht werd door, en vrij toegankelijk was voor, vele drugsgebruikers. Het is een feit van algemene bekendheid dat drugsgebruikers doorgaans dagelijks verdovende middelen moeten gebruiken en dat sommigen bereid zijn ernstige geweldsmisdrijven te begaan om in hun verslaving te voorzien. Bovendien wijzen in ieder geval de verklaringen van verdachte en [J] er op dat de medeverdachte [S] in de woning is achtergebleven nadat zij deze hadden verlaten. De rechtbank kan daarom niet uitsluiten dat [het slachtoffer] door toedoen van anderen is overleden. De rechtbank heeft zich verder afgevraagd of de dood van [het slachtoffer] toch aan verdachte kan worden toegerekend, bijvoorbeeld omdat hij [het slachtoffer] in weerloze toestand zou hebben achtergelaten. De rechtbank kan deze vraag vanwege de onduidelijkheid over de doodsoorzaak en hetgeen na de mishandeling is voorgevallen, niet bevestigend beantwoorden. De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat niet kan worden uitgesloten dat [het slachtoffer] is overleden door een andere oorzaak dan door de mishandeling, met andere woorden een andere doodsoorzaak is niet onaannemelijk. Ook concludeert de rechtbank bij gebreke aan duidelijkheid over de doodsoorzaak, dat de dood niet aan verdachte kan worden toegerekend. Daarom acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat het overlijden van [het slachtoffer] rechtstreeks het gevolg is van het slaan en met kracht trappen en/of schoppen door verdachte en/of zijn mededader. Onder 1 meer subsidiair wordt verdachte verweten dat hij [het slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden. Verdachte heeft toegegeven dat hij [het slachtoffer] aan handen en voeten heeft geboeid en dat hij [het slachtoffer] geruime tijd geboeid in de kelder heeft laten liggen, hetgeen medeverdachte [J] bevestigt. De rechtbank acht de vrijheidsberoving daarom wettig en overtuigend bewezen. De vraag waarvoor de rechtbank zich tenslotte gesteld ziet, is of het overlijden van [het slachtoffer] aantoonbaar het rechtstreekse gevolg is van de omstandigheden waaronder deze vrijheidsberoving heeft plaatsgevonden. Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie blijkt dat hieraan niet is voldaan wanneer het overlijden het gevolg is een ander strafbaar feit dat tijdens de vrijheidsberoving is gepleegd, bijvoorbeeld mishandeling of doodslag. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier leidt de rechtbank af dat [het slachtoffer] onder erbarmelijke omstandigheden van zijn vrijheid is beroofd gehouden: aan handen en voeten geboeid, op zijn buik in de kelder heeft gelegen bij temperaturen rond het vriespunt, zonder eten, drinken en verdovende middelen en terwijl zijn mond met tape was afgeplakt. Hierboven heeft de rechtbank geconcludeerd dat er onvoldoende duidelijkheid is over de doodsoorzaak van [het slachtoffer], zodat de rechtbank niet tot de conclusie kan komen dat de dood aantoonbaar het rechtstreekse gevolg is van de omstandigheden waaronder de vrijheidsberoving plaatsvond. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat [het slachtoffer] ten gevolge van de wederrechtelijke vrijheidsberoving is overleden. Verdachte moet daarom van dit onderdeel van het meer subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken. De vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair en 3 primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 subsidiair en 4 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1. meer subsidiair hij in het tijdvak van 8 februari 2003 tot en met 11 februari 2003 in de gemeente [M] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij verdachte en zijn mededader met dat opzet genoemd [slachtoffer] tegen diens wil (langdurig) in een kelder vastgebonden (gehouden) en vervolgens genoemd [slachtoffer] meermalen geslagen en met kracht meermalen getrapt en/of geschopt. 2. hij op 25 februari 2003 in de gemeente [M] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres]), immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar opzettelijk benzine, in die woning uitgestrooid en in brand gestoken, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor het belendende gebouw en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in dat gebouw bevindende persoon te duchten was; 3. subsidiair hij in het tijdvak van 9 februari 2003 tot en met 27 februari 2003 te [M] een personenauto (merk Peugeot 206) heeft verworven, terwijl hij ten tijde van de verwerving van die auto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; 4. primair hij op 10 april 2003 te [S], gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, 1424 tabletten van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft verdachte opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander genoemde tabletten ter uitvoer naar Spanje op het lichaam van zijn mededader [J] laten dragen toen deze [J] in een vliegtuig met bestemming Spanje wilde stappen. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer subsidiair, 2, 3 subsidiair en 4 primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: Feit 1 meer subsidiair: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 282, eerste lid juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en sub 1° van het Wetboek van Strafrecht. Feit 2: medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 157, aanhef en onder 1°, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht, en medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 157, aanhef en onder 2°, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Feit 3 subsidiair: opzetheling, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 416, eerste lid, aanhef, onder a van het Wetboek van Strafrecht. Feit 4 primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef, onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van de bewezen verklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving; - de omstandigheid dat verdachte een grove inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer van het onder 1. bewezen verklaarde door samen met zijn mededader het slachtoffer in zijn eigen woning geruime tijd van zijn vrijheid te beroven, hem te mishandelen terwijl deze zich niet kon verweren en hem geruime tijd onder erbarmelijke omstandigheden in de kelder aan zijn lot over te laten; - de angst en de pijn die het slachtoffer moet hebben gevoeld; - de in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid die door het onder 1. bewezen verklaarde worden versterkt; - de schade aan de woning en het levensgevaar voor de bewoner van het belendende pand die verdachte door de brandstichting heeft veroorzaakt; - de omstandigheid dat verdachte reeds vele malen wegens geweldsmisdrijven en in verband met verdovende middelen is veroordeeld: - de omstandigheid dat verdachte samen met zijn medeverdachte ruim 1400 XTC-pillen naar Spanje wilde uitvoeren om deze aldaar te verkopen en dat deze harddrugs grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers kunnen opleveren. De vordering benadeelde partij Ter terechtzitting is het formulier, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [benadeelde partij], [adres benadeelde partij] zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken en partieel van onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde, kan de benadeelde partij niet in zijn vordering worden ontvangen. De op te leggen straf is -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 13 van de Opiumwet. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 subsidiair en 4 primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer subsidiair, 2, 3 subsidiair en 4 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is; - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIER JAREN; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in uitleveringsdetentie doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - verklaart de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk; - veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, tot heden begroot op nihil. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. R.A.J. van Leeuwen en mr. H.M.J. Quaedvlieg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 februari 2004.