Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4337

Datum uitspraak2004-02-25
Datum gepubliceerd2004-02-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300099/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 oktober 1994, no. DGRLD/VI/L 94.007352, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (verder: de Minister) toepassing gevend aan artikel 27 van de Luchtvaartwet (verder: de Lvw) gelezen in samenhang met artikel 24 van deze wet, onder intrekking van de aanwijzing van 26 oktober 1971, de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht (thans genaamd: Maastricht Aachen Airport, verder MAA) opnieuw vastgesteld (verder: het A-besluit).


Uitspraak

200300099/1. Datum uitspraak: 25 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging "Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek", gevestigd te Schimmert, 2. het college van burgemeester en wethouders van Meerssen, 3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats], 5. de naamloze vennootschap "N.V. Luchthaven Maastricht", gevestigd te Beek, appellanten, en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 1994, no. DGRLD/VI/L 94.007352, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (verder: de Minister) toepassing gevend aan artikel 27 van de Luchtvaartwet (verder: de Lvw) gelezen in samenhang met artikel 24 van deze wet, onder intrekking van de aanwijzing van 26 oktober 1971, de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht (thans genaamd: Maastricht Aachen Airport, verder MAA) opnieuw vastgesteld (verder: het A-besluit). Tegen dit besluit zijn bezwaren als bedoeld in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) ingediend. Bij besluit van 4 augustus 1995 heeft de Minister beslist op de tegen het A-besluit ingediende bezwaren. Tegen de door de Minister genomen beslissing op bezwaar zijn beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 8 januari 1998, nos. E10.95.0026 tot en met E10.95.0085 met uitzondering van nos. E10.95.0028, E10.95.0037, E10.95.0041, E10.95.0048, E10.95.0054, E10.95.0055, E10.95.0060, E10.95.0077, E10.95.0079, heeft de Afdeling op de beroepen beslist in die zin dat de beslissing op bezwaar geheel is vernietigd. Bij besluit van 28 april 2000, no. DGRLD/JBZ/L 00.210220, heeft de Minister, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het A-besluit gewijzigd (verder: het IA-besluit). Tegen dit besluit zijn bezwaren als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb ingediend. Bij besluiten van 26 januari 2001 heeft de Minister opnieuw beslist op de tegen het A-besluit ingediende bezwaren en voor het eerst beslist op de tegen het IA-besluit ingediende bezwaren. Tegen de door de Minister genomen beslissingen op bezwaar zijn beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 11 september 2002, no. 200100668/1, heeft de Afdeling op de beroepen beslist in die zin dat de beroepen gericht tegen de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit niet-ontvankelijk zijn verklaard en de beslissing op bezwaar inzake het IA-besluit gedeeltelijk is vernietigd. Bij besluit van 10 december 2002, no. DGL/02.421963, heeft verweerder opnieuw beslist op de tegen het IA-besluit ingediende bezwaren. Tegen dit besluit hebben de vereniging “Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek” (verder: de VGUVB) bij brief van 21 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2002, het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (verder: de gemeente Meerssen) bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2003, [appellanten sub 3] bij faxbericht van 4 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2003, [appellanten sub 4] bij faxbericht van 20 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, en de naamloze vennootschap “N.V. Luchthaven Maastricht” (verder: de luchthaven) bij faxbericht van 22 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2003, beroep ingesteld. [appellanten sub 4] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 januari 2003. De luchthaven heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2003. Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 15 september 2003, no. HDJZ/LUV/2003-1835 (verder: het wijzigingsbesluit), heeft verweerder het IA-besluit gewijzigd. Ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb worden de beroepen mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de VGUVB en [appellanten sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2003, waar de VGUVB, vertegenwoordigd door P.L. Schoonbrood en M.J.G. Lambriex, gemachtigden, de gemeente Meerssen, vertegenwoordigd door J.G.M.W. Ummels, portefeuillehouder VROM en E.H.G. Moonen, gemachtigde, [appellanten sub 3], in de persoon van [gemachtigde], [appellanten sub 4], in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M. Kemme, advocaat te Thorn, de luchthaven, vertegenwoordigd door J.J.M. Tindemans, gemachtigde, en bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw, advocaat te Maastricht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Simonis, ambtenaar van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, ir. J.Th.M. Knapen, en bijgestaan door mr. I.W. Neleman, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2. Overwegingen Inleiding 2.1. Bij brief van 7 mei 1985 heeft de exploitant van MAA verzocht de aanwijzing van 26 oktober 1971 van het luchtvaartterrein Zuid-Limburg te wijzigen ten behoeve van de aanleg van een oostwest-baan met een lengte van 3500 meter met bijbehorende platforms en afhandelingsgebouwen. Met de planologische kernbeslissing Structuurschema burgerluchtvaartterreinen (verder: SBL), bevattende het beleid ten aanzien van luchtvaartterreinen, is op 27 oktober 1987 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal en op 6 september 1988 door de Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd. In het A-besluit zijn vervolgens onder meer geluidszones rondom MAA vastgesteld en is de aanleg van de oostwest-baan mogelijk gemaakt. Bij uitspraak van 8 januari 1998, in de zaken nos. E10.95.0026 tot en met E10.95.0085, met uitzondering van E10.95.0028, 0037, 0041, 0048, 0054, 0055, 0060, 0077, 0079, heeft de Afdeling overwogen dat het SBL niet kan worden aangemerkt als een van kracht zijnd plan, als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) en de Lvw. Voor zover van belang heeft zij de beroepen tegen de beslissing op bezwaar ten aanzien van het A-besluit gegrond verklaard en deze beslissing vernietigd. Bij de Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen van 17 december 1998 (Stb. 721) is het SBL met terugwerkende kracht rechtsgeldigheid toegekend. Het SBL is ingevolge deze wet tot 31 december 2003 een van kracht zijnd plan, als bedoeld in de WRO en Lvw. Eind 1998 hebben de provincie Limburg en de exploitant van MAA te kennen gegeven dat binnen de door verweerder gestelde randvoorwaarden een verantwoorde exploitatie van MAA met oostwest-baan niet mogelijk is. Bij brief van 7 januari 1999 heeft de Minister, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Staten-Generaal medegedeeld niet over te gaan tot realisering van de oostwest-baan en de lopende procedure ter zake te beëindigen. Teneinde dit te bewerkstelligen is het A-besluit ambtshalve in het IA-besluit gewijzigd. Bij uitspraak van 11 september 2002, no. 200100668/1, heeft de Afdeling, voor zover van belang, beslist op de beroepen tegen de beslissing op de bezwaren tegen het A-besluit en het IA-besluit en de beslissing op bezwaar tegen het IA-besluit gedeeltelijk vernietigd. Op de tegen het IA-besluit ingediende bezwaren, voor zover gegrond verklaard, heeft verweerder bij het bestreden besluit van 10 december 2002 opnieuw beslist. Voor zover van belang heeft verweerder hierbij de bezwaren tegen het niet vaststellen van de bkl-zone, het niet voorzien in een billijke tegemoetkoming in de door [appellanten sub 4] ten gevolge van het afzien van de aanleg van de oostwest-baan geleden schade en het niet overeenstemmen van de 35 Ke-zone in het IA-besluit met de indicatieve 35 Ke-zone in het SBL, gegrond verklaard en het IA-besluit in zoverre gewijzigd. De beroepen met betrekking tot de bkl-zone 2.2. De gemeente Meerssen stelt in beroep dat verweerder haar bezwaren tegen de kleine luchtvaart niet gemotiveerd heeft weerlegd. In het bijzonder heeft verweerder volgens de gemeente Meerssen niet gemotiveerd waarom kleine luchtvaart moet worden toegestaan. Volgens appellante worden haar belangen hierdoor onevenredig getroffen. 2.2.1. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2002, in afwachting van de definitieve zonering van het luchtvaartterrein, een bkl-zone vastgesteld op basis van het door de exploitant voor 2003 voorziene aantal van 30.000 bkl-vliegtuigbewegingen. 2.2.2. In haar uitspraak van 11 september 2002 heeft de Afdeling ten aanzien van de bkl-zone geoordeeld dat verweerder deze in strijd met artikel 25 van de Lvw niet heeft vastgesteld. Over de grenzen van deze zone is in de uitspraak evenwel niets bepaald. Deze grenzen zijn onder meer afhankelijk van het gewicht dat aan belangen van derden moet worden toegekend. Bij de vaststelling van de geluidszone dient verweerder deze belangen derhalve te betrekken. Ter zitting is gebleken dat in de kern Ulestraten 50 tot 55 woningen zijn geprojecteerd op een locatie die is gelegen binnen de bkl-zone. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder acht heeft geslagen op de beperkingen die de vastgestelde bkl-zone stelt aan met name deze bouwmogelijkheden van de gemeente Meerssen. Het is niet duidelijk welk gewicht hij hieraan heeft toegekend en waarom het belang van de gemeente Meerssen bij bouw van deze woningen minder zwaar zou moeten wegen dan het belang van de exploitant van het luchtvaartterrein bij de vastgestelde bkl-zone. 2.2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de vaststelling van de bkl-zone niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de gemeente Meerssen is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren die de VGUVB, de gemeente Meerssen en [appellanten sub 3] tegen de bkl-zone hebben aangevoerd, geen bespreking. De beroepen van de VGUVB en [appellanten sub 3] zijn gezien het voorgaande in zoverre eveneens gegrond. 2.2.4. Gelet op de in geding zijnde belangen van de omwonenden van het luchtvaartterrein bij het bestaan van een bkl-zone ziet de Afdeling reden om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, de hieronder aangegeven voorlopige voorziening te treffen. Het beroep van [appellanten sub 4] met betrekking tot artikel 15, tweede lid 2.3. [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder in het besluit ten onrechte geen volwaardige regeling heeft opgenomen voor de door hen gestelde schade als gevolg van het voornemen in het A-besluit tot het aanleggen van een oostwest-baan. Volgens hen staat vast dat dit besluit onrechtmatig is. 2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bedoelde schaderegeling is opgenomen in artikel 15, tweede lid, van het IA-besluit. De onrechtmatigheid van het A-besluit staat volgens hem niet vast, omdat dit niet is vernietigd. 2.3.2. De Afdeling overweegt allereerst dat alle beroepen tegen de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit in de uitspraak van 11 september 2002 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Gelet hierop kan beoordeling daarvan thans niet meer aan de orde komen. De Afdeling behoeft thans, wat betreft het beroep van [appellanten sub 4], derhalve alleen een oordeel te geven over de vraag of verweerder op juiste wijze gevolg heeft gegeven aan genoemde uitspraak van de Afdeling. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat in het IA-besluit vergoeding van de schade van appellanten niet is geregeld zoals dat het geval zou zijn indien de aanleg van de oostwest-baan wel doorgang zou vinden. Gelet daarop lag het volgens haar op de weg van verweerder in het IA-besluit voor de door appellanten gestelde schade een billijke regeling te treffen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit in artikel 15, tweede lid, van het IA-besluit een schaderegeling opgenomen. Deze schaderegeling luidt: “Aan degene die schade heeft geleden als gevolg van het aanvankelijke voornemen om de Oostwestbaan aan te leggen, zoals voorzien in het Aanwijzingsbesluit van 25 oktober 1994, nr. DGRLD/VI/L94.007352, wordt op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend, voor zover die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen last behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.” De Afdeling ziet niet in waarom op voorhand reeds zou vaststaan dat [appellanten sub 4] nooit met succes een beroep op deze regeling zouden kunnen doen en dat appellanten op grond van deze schaderegeling niet schadeloos zouden kunnen worden gesteld voor schade die is geleden ten gevolge van het voornemen tot aanleg van de oostwest-baan. Ook anderszins ziet de Afdeling geen reden te oordelen dat met deze specifieke regeling niet in voldoende mate aan de belangen van appellanten is tegemoetgekomen. De Afdeling wijst er daarbij op dat tegen een besluit van verweerder op een verzoek om schadevergoeding rechtsmiddelen open staan. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellanten sub 4] in zoverre ongegrond. De beroepen met betrekking tot de 35 Ke-zone 2.4. De VGUVB en [appellanten sub 3] hebben zich in hun beroepschriften alleen gericht tegen de bkl-zone en niet tegen de 35 Ke-zone. In zoverre zij ter zitting hun beroepen hebben willen uitbreiden als zijnde gericht tegen de 35 Ke-zone, is de Afdeling van oordeel dat dit in strijd is met een goede procesorde. 2.5. De luchthaven stelt in beroep dat verweerder in het bestreden besluit de 35 Ke-zone ten onrechte heeft verkleind, omdat hierdoor haar exploitatiemogelijkheden ernstig worden aangetast. Zij voert hiertoe onder meer aan dat deze zone geen meteomarge bevat en is gebaseerd op achterhaalde gegevens uit 1978. 2.5.1. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van 11 september 2002 een zone vastgesteld die overeenstemt met de indicatieve zone uit het SBL. 2.5.2. In de uitspraak van 11 september 2002 heeft de Afdeling het volgende overwogen: ”In artikel 27, eerste lid, van de Lvw is, voorzover thans van belang, bepaald dat de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een aanwijzing te allen tijde kan wijzigen. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dit artikel moet de wijziging overeenstemmen met een van kracht zijnd plan, als bedoeld in artikel 2a van de WRO. De in het IA-besluit opgenomen 35 Ke-zone ligt niet geheel binnen de in het SBL ter zake opgenomen 35 Ke-zone. In zoverre is het IA-besluit niet in overeenstemming met het desbetreffende van kracht zijnd plan, als bedoeld in artikel 2a van de WRO. Hoewel de betrokken zone in het SBL als indicatief wordt aangeduid, bepaalt het SBL dat de geluidszone bij niet doorgaan van de oostwest-baan binnen de indicatieve zone moet vallen. Dat de in het IA-besluit opgenomen zone op andere punten ruim binnen de “indicatieve” contour blijft, doet er niet aan af dat de in het IA-besluit opgenomen 35 Ke-zone niet binnen de in het SBL opgenomen 35 Ke-zone ligt. Gelet op het vorenstaande, is de beslissing op bezwaar inzake het IA-besluit in zoverre in strijd met artikel 27, tweede lid, van de Lvw. De desbetreffende beroepsonderdelen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.” 2.5.3. Ten tijde van het bestreden besluit 10 december 2002 moest nog steeds het SBL worden aangemerkt als het van kracht zijnd plan, als bedoeld in artikel 2a van de WRO, waarmee het IA-besluit in overeenstemming moet zijn. Blijkens de uitspraak van 11 september 2002 ligt de in het IA-besluit opgenomen 35 Ke-zone niet geheel binnen de in het SBL ter zake opgenomen 35 Ke-zone. Gelet hierop had verweerder geen andere keus dan de hiertegen gerichte bezwaren gegrond te verklaren en een 35 Ke-zone vast te stellen die wel met het SBL in overeenstemming is. Een grotere 35 Ke-zone dan de thans vastgestelde 35 Ke-zone is niet mogelijk zonder met het SBL in strijd te komen. Indien de luchthaven schade lijdt die redelijkerwijze niet of niet geheel te haren laste behoort te blijven, kan zij verweerder op grond van artikel 15, eerste lid, van het IA-besluit verzoeken deze schade te vergoeden, voor zover die schade niet of niet voldoende anderszins wordt vergoed. Gelet op het vorenstaande is het beroep van de luchthaven in zoverre ongegrond. De beroepen tegen het wijzigingsbesluit 2.6. Bij besluit van 15 september 2003 heeft verweerder in artikel II van het IA-besluit de zinsnede “en vervalt met ingang van 1 januari 2004” laten vervallen, omdat een definitief aanwijzingsbesluit niet voor deze datum in werking kan treden. De beroepen van appellanten worden ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen dit wijzigingsbesluit. 2.6.1. Door deze wijziging heeft het IA-besluit een onbeperkte geldingsduur verkregen, waardoor dit besluit geen interim-karakter meer heeft. De Afdeling acht dit niet redelijk. Het feit dat vóór 1 januari 2004 geen definitief aanwijzingsbesluit in werking kan treden, is immers grotendeels te wijten aan vertraging in de besluitvorming, in het bijzonder ten aanzien van de milieueffectrapportage voor de planologische kernbeslissing Maastricht en Lelystad, die aan verweerder moet worden toegerekend. Het verlengen van de geldingsduur van het IA-besluit met onbepaalde tijd roept voor appellanten en andere betrokkenen evenwel een rechtsonzekere situatie in het leven. Dit klemt te meer nu de besluitvorming omtrent de aanwijzing zich reeds over een lange periode uitstrekt, door veelvuldige verandering van inzichten wordt gekenmerkt en de Afdeling bij haar uitspraak van 11 september 2002 op de beroepen tegen de eerste beslissing op bezwaar tegen het IA-besluit juist mede de in de tijd beperkte geldigheid van het IA-besluit heeft betrokken. Tegen deze nadelige gevolgen voor appellanten en andere betrokkenen weegt het belang bij een onbeperkte geldingsduur naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid niet op. Gelet op het vorenstaande is het wijzigingsbesluit genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, zodat het wijzigingsbesluit dient te worden vernietigd. De beroepen zijn in zoverre gegrond. 2.6.2. Door de vernietiging van het wijzigingsbesluit is het IA-besluit van 28 april 2000 met ingang van 1 januari 2004 vervallen. Gelet op de in geding zijnde belangen van de luchthaven en de omwonenden van het luchtvaartterrein bij het bestaan van een aanwijzingsbesluit ziet de Afdeling reden om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, de hieronder aangegeven voorlopige voorziening te treffen en een termijn te stellen voor het nemen van een definitief aanwijzingsbesluit voor MAA. Proceskostenveroordeling 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van de VGUVB, de gemeente Meerssen, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en de luchthaven te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van appellanten tegen het wijzigingsbesluit van 15 september 2003, no. HDJZ.LUV/2003-1835, en het beroep van de gemeente Meerssen tegen het besluit van 10 december 2002, no. DGL/02.421963, geheel, en de beroepen van de VGUVB en [appellanten sub 3] tegen dat besluit, voor zover deze zijn gericht tegen de bkl-zone, gegrond; II. vernietigt a. het wijzigingsbesluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 15 september 2003, no. HDJZ/LUV/2003-1835; b. het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 10 december 2002, no. DGL/02.421963, voor zover het betreft Onderdeel C, Onderdeel D en Onderdeel F; III. treft de voorlopige voorziening dat a. de rechtsgevolgen van de onder II.b. vernietigde onderdelen van het besluit van 10 december 2002, no. DGL/02.421963, in stand blijven; b. het IA-besluit van 28 april 2000, no. DGRLD/JBZ/L 00.210220, zoals gewijzigd bij de beslissing op bezwaar van 10 december 2002, no. DGL/02.421963, van kracht blijft. De hiervoor onder a en b genoemde voorlopige voorzieningen vervallen zes weken nadat het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, waarbij opnieuw wordt beslist op de bezwaren tegen het IA-besluit, voor zover de beslissing op bezwaar van 10 december 2002, no. DGL/02.421963 is vernietigd, bekend is gemaakt, dan wel zes weken nadat het definitief aanwijzingsbesluit voor Maastricht Aachen Airport bekend is gemaakt, indien dat definitief aanwijzingsbesluit eerder bekend wordt gemaakt dan de beslissing op bezwaar; IV. draagt de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op vóór 1 januari 2005 een definitief aanwijzingsbesluit voor Maastricht Aachen Airport te nemen; V. verklaart de beroepen van de VGUVB, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en de luchthaven voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door de VGUVB, de gemeente Meerssen, [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en de luchthaven in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1518,87, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; door de Staat der Nederlanden (de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat) dient te worden betaald: - aan de VGUVB: een bedrag van € 107,80; - aan de gemeente Meerssen: een bedrag van € 272,98; - aan [appellanten sub 3]: een bedrag van € 136,49; - aan [appellanten sub 4]: een bedrag van € 644,00; - aan de luchthaven: een bedrag van € 357,60; VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (voor de VGUVB, de gemeente Meerssen, [appellanten sub 4] en de luchthaven € 218,00 elk en voor [appellanten sub 3] € 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Kooijman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004 177-410.