Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4442

Datum uitspraak2004-02-27
Datum gepubliceerd2004-02-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/620152-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Antiekhandelaar te Echt: in deze zaak is het centrale verweer van de verdediging dat een belangrijke getuige onder een hoedje heeft gespeeld met de politie en het openbaar ministerie. Deze getuige is een voormalige zakenpartner van de verdachte en zou nu volgens de verdediging een soort immuniteit genieten ten koste van de verdachte. De verweren zijn juridisch vertaald in ontvankelijkheidsverweren met als grondslag het niet in acht nemen van de regels rond burgerinfiltrant of burgerinformant dan wel kroongetuige. Deze verweren worden door de rechtbank verworpen. Ten aanzien van de feiten volgt een gedeeltelijke vrijspraak.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/620152-00 Uitspraak d.d. : 27 februari 2004 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [voornamen verdachte] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] adres : [adres] plaats : [adres] thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Haaglanden - HvB Zoetermeer, Rokkeveenseweg 50 te Zoetermeer. 1. Het onderzoek van de zaak. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 juli 2003, 5 november 2003, 07 januari 2004 en13 februari 2004. 2. De tenlastelegging. De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 24 april 1995 tot 1 december 2000 in de gemeente Echt, in elk geval in Nederland, en/of te Maasmechelen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen, op na te melden tijdstippen, op na te melden plaatsen, na te melden goederen verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die goederen wist(en) dat het door misdrijf verkregen goederen betrof: - in of omstreeks de periode van 24 april 1995 tot 1 januari 2000, in de gemeente Echt, in elk geval in Nederland, een Engelse klok (A Fromanteel Londini) en/of - in of omstreeks de periode van 1 april 1997 tot 1 december 2000 te Maasmechelen, in elk geval in België, een beeld "Jezus op de ezel" en/of - in of omstreeks de periode van 11 januari 1998 tot 1 december 1998 te Maasmechelen, in elk geval in België, een schilderij (voorstellende twee honden) en/of - in of omstreeks de periode van 2 januari 2000 tot 1 december 2000 in de gemeente Echt, in elk geval in Nederland, een beeld "jonge geliefden" en/of - in of omstreeks de periode van 2 maart 1999 tot 1 december 2000 in de gemeente Echt, in elk geval in Nederland, een beeld (van een man); (artikel 417 van het Wetboek van Strafrecht) althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen: hij in of omstreeks de periode van 24 april 1995 tot 1 december 2000 in de gemeente Echt, in elk geval in Nederland, en/of te Maasmechelen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een Engelse klok (A Fromanteel Londini) en/of een beeld "Jezus op de ezel" en/of een schilderij (voorstellende twee honden) en/of een beeld "jonge geliefden" en/of een beeld (van een man) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van deze/dit voorwerp(en) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; (artikel 416 subs 417bis van het Wetboek van Strafrecht) althans indien terzake al het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen: hij in of omstreeks de periode van 24 april 1995 tot 1 december 2000 in de gemeente Echt, in elk geval in Nederland, en/of te Maasmechelen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk uit winstbejag (een) door misdrijf verkregen goed(eren), te weten een Engelse klok (A Fromanteel Londini) en/of een beeld "Jezus op de ezel" en/of een schilderij (voorstellende twee honden) en/of een beeld "jonge geliefden" en/of een beeld (van een man), voorhanden heeft gehad; (artikel 416 lid 1 onder b Wetboek van Strafrecht) althans indien terzake al het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen: hij in of omstreeks de periode van 24 april 1995 tot 1 december 2000 in de gemeente Echt, in elk geval in Nederland, en/of te Maasmechelen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, uit winstbejag (een) door misdrijf verkregen goed(eren), te weten een Engelse klok (A Fromanteel Londini) en/of een beeld "Jezus op de ezel" en/of een schilderij (voorstellende twee honden) en/of een beeld "jonge geliefden" en/of een beeld (van een man), voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; (artikel 417bis lid 1 onder b Wetboek van Strafrecht) 2. hij in of omstreeks de periode van 19 oktober 1998 tot 1 november 1998 in de gemeente(n) Echt en/of Thorn, in elk geval in de provincie Limburg en/of in Maasmechelen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [betrokkene], die schuldig was aan of vervolgd werd terzake van het misdrijf moord of doodslag (op [slachtoffer]), heeft verborgen en/of die [betrokkene] behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door een of meer ambtenaren van de justitie of politie, door - die [betrokkene] op of nabij de plaats van het delict op te halen en/of - die [betrokkene] te vervoeren of te brengen naar een woning in Thorn en haar aldaar te verbergen of te laten verblijven en/of - die [betrokkene] te vervoeren of te brengen naar een woning in Maasmechelen (België) en haar aldaar te verbergen of te laten verblijven; (artikel 189 Wetboek van Strafrecht). Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Door de raadsman van verdachte, mr. Hameleers, is de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit, zulks op vier gronden, te weten -zakelijk weergegeven-: I Ten onrechte is [naam] [verdachte] in november 1998 niet als verdachte maar als getuige aangemerkt (zulks terwijl hij naar het oordeel van de raadsman verdachte was aangezien een omvangrijke doorzoeking in zijn woning plaatsvond alsmede zijn auto en zijn telefoons inbeslaggenomen werden) waardoor de aan [verdachte] als verdachte toekomende rechten zijn geschonden; II er is sprake van ne bis in idem voor wat betreft het tenlastegelegde feit sub1, aangezien verdachte [verdachte] heeft getransigeerd voor het verwerven van (mogelijk) gestolen goederen, hetgeen naar het oordeel van de raadsman uitsluit dat sprake is van een voortdurend delict, zoals door de rechtbank ter terechtzitting van 15 juli 2003 werd overwogen; III er is sprake van schending van het fair trial beginsel; IV er is sprake van schending van de redelijke termijn. Met betrekking tot de door mr. Hameleers aangevoerde verweren overweegt de rechtbank als volgt: I Ten aanzien van de stelling dat [verdachte] ten onrechte tijdens het onderzoek in november 1998 als getuige is gehoord en hij niet als verdachte werd aangemerkt, waardoor de hem als verdachte toekomende rechten werden geschonden, overweegt de rechtbank dat zulks tot niet-ontvankelijkheid zou kunnen leiden, indien het Openbaar Ministerie deze handelwijze bewust zou hanteren, zeker om zodoende verklaringen op papier te krijgen die anders niet zouden zijn afgelegd. In het onderhavige geval is daarvan niet gebleken. De enkele omstandigheid dat in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene] (wegens moord op haar echtgenoot [slachtoffer]) een huiszoeking in de woning van [verdachte] plaatsvond, waarbij diens auto en telefoons inbeslaggenomen werden, impliceert naar het oordeel van de rechtbank niet dat [verdachte] als verdachte diende te worden aangemerkt. Ook de CID informatie d.d. 28 oktober 1998 dat '[bijnaam] [verdachte] uit Echt weet waar [betrokkene] is ondergedoken' impliceert niet dat [verdachte] zelf [betrokkene] verborgen heeft en/of hierbij behulpzaam is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank konden derhalve de rechter-commissaris en de officier van justitie op grond hiervan concluderen dat onvoldoende redelijk vermoeden van schuld bestond om [verdachte] als verdachte aan te merken. Het betreffende verweer wordt derhalve verworpen. II De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat het vervolgen van strafbare feiten waarvoor is getransigeerd geen strijd met het ne bis in idem beginsel oplevert, doch strijdig is met het fair trial beginsel. Uit de strekking van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht volgt immers dat na een transactie niet meer voor het (de) betreffende feit(en) kan worden vervolgd. In de onderhavige zaak constateert de rechtbank dat in het transactieaanbod van de officier van justitie d.d. 27 januari 2000 wordt verwezen naar de strafbare feiten zoals omschreven in de nadere (uitgebreide) vordering gerechtelijk vooronderzoek d.d. 14 april 1999 terzake onder meer gewoonteheling, subsidiair opzet/schuldheling van antieke goederen (in de zin dat hij ze heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen) in de periode van 28 september 1993 tot en met 31 maart 1999. Voor die feiten moet derhalve geacht worden te zijn getransigeerd. In die vordering worden niet specifiek de betreffende (antieke) goederen vermeld, waar de (schuld)heling betrekking op heeft, zodat het hier gaat om hetzelfde feit. Aangezien de transactie overigens slechts ziet op de in die omschrijving (van gewoonteheling danwel opzet/schuldheling) genoemde periode van 28 september 1993 tot en met 31 maart 1999, kan de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank de verdachte wel vervolgen voor het na genoemde periode (na 31 maart 1999) voorhanden hebben van gestolen antieke voorwerpen. De rechtbank is op grond van vorenstaande van oordeel dat het Openbaar Ministerie gedeeltelijk niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging ten aanzien van feit 1, te weten voor zover het de periode tot en met 31 maart 1999 betreft; III De rechtbank verstaat het door de raadsman gevoerde verweer ten aanzien van de schending van het fair trial beginsel aldus, dat dit verweer betrekking heeft op - twee, op dezelfde datum en hetzelfde pv-nummer en tijdstip genoemde verklaringen van [naam getuige] (d.d. 4 september 2000 te 17:10 uur) omtrent de wijze van verkrijging van de klok, die inhoudelijk verschillen, terwijl dit per toeval door de verdediging is ontdekt en - het weigeren de getuigen te horen door de rechter-commissaris en het niet oproepen van die getuigen door het Openbaar Ministerie en - het feit dat naar het oordeel van de raadsman uit het dossier blijkt dat er met een tunnelvisie is gerechercheerd. Met betrekking tot de betreffende 'dubbele' processen-verbaal van verhoor van [naam getuige] omtrent de verkrijging van de antieke klok (welke processen-verbaal als productie 3 en productie 4 bij de ter terechtzitting d.d. 15 juli 2003 overgelegde pleitnotitie van mr. Aldenhoven zijn gevoegd) overweegt de rechtbank dat deze wijze van handelen een duidelijke normschending oplevert. Beide verklaringen (en niet enkel de op 18 september 2000 ondertekende verklaring) hadden naar het oordeel van de rechtbank aan het proces-dossier dienen te worden toegevoegd, opdat de rechtbank hiervan kennis had kunnen nemen. Getuige P.J.G.M. Geurts (leider van het politieonderzoek naar de herkomst van gestolen antiek) heeft -op verzoek van de verdediging- op 05 april 2001 een verklaring omtrent de gang van zaken ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegd. Gelet op de inhoud hiervan is de rechtbank van oordeel dat deze normschending niet van dien aard is dat hieraan een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet worden verbonden. De rechtbank heeft echter bij de beraadslaging in raadkamer rekening gehouden met deze gang van zaken. Met betrekking tot het niet horen (door de rechter-commissaris) danwel niet oproepen (door de officier van justitie) van de getuigen heeft de rechtbank reeds ter terechtzitting d.d. 15 juli 2003 overwogen dat deze zaken hersteld kunnen worden. De rechtbank heeft alstoen ook gemotiveerd beslist op het verzoek van de verdediging om alsnog enkele getuigen ter terechtzitting te horen. De rechtbank overweegt daaromtrent overigens dat de verdediging sedert medio 2002 uitvoerig de gelegenhied is geboden om de getuigen (ook de inmiddels overleden getuige [getuige 2]) bij de rechter-commissaris te doen horen, waarvan door de verdediging geen gebruik is gemaakt. Overigens kan in zijn algemeenheid worden gesteld dat het niet horen van getuigen slechts dan tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden als het niet horen van de getuige(n) de strekking heeft om verdachte te schaden in zijn verdedigingsbelang. Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken. Ook de door de raadsman gesuggereerde 'tunnelvisie' waarmee in het onderhavige dossier zou zijn gerechercheerd, welke visie overigens niet door de rechtbank wordt onderschreven, is naar het oordeel van de rechtbank in casu evenmin reden om tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te concluderen. IV Met betrekking tot het verweer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, overweegt de rechtbank het navolgende. De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat de officier van justitie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 30 november 2000, zijnde de datum waarop [verdachte] werd aangehouden en als verdachte werd gehoord. Het standpunt van de verdediging (pleitnotitie mr. Aldenhoven) dat deze termijn moet worden gerekend vanaf 23 oktober 1998, zijnde de datum waarop [verdachte] (in de visie van de verdediging ten onrechte niet als verdachte maar )als getuige werd gehoord, deelt de rechtbank niet. Zoals hiervoor (blz. 4 onder I) reeds overwogen kon naar het oordeel van de rechtbank op grond van de feiten en omstandigheden in november 1998 geconcludeerd worden dat niet voldoende redelijk vermoeden van schuld bestond om [verdachte] als verdachte aan te merken. De rechtbank constateert als feitencomplex na 30 november 2000 vervolgens dat vanaf december 2000 door de rechter- commissaris een aantal getuigen worden gehoord en dat op 5 april 2001 het laatste getuigeverhoor door de rechter- commissaris plaatsvindt. Op 3 juli 2002 volgt een nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek (betreft een uitbreiding van de feiten) terwijl nadien een (schriftelijke) discussie tussen de raadsman en de rechter-commissaris ontstaat over nader te horen getuigen. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot dit tijdsverloop het Openbaar Ministerie geen enkel verwijt kan worden gemaakt en derhalve ook niet kan worden toegerekend, zodat ook dit verweer van de raadsman wordt verworpen. Door de raadsman mr. Aldenhoven is de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit op grond van de stelling dat het Openbaar Ministerie bij de opsporing gebruik heeft gemaakt van een (criminele) burgerinfiltrant althans informant in de persoon van [voornaam] [naam getuige] zonder ook maar enige regel met betrekking tot de bijzondere opsporingsbevoegdheden in acht te nemen. Voorts heeft de raadsman de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit op grond van de stelling dat -zakelijk weergegeven- ook overigens de beginselen van een behoorlijke procesorde en fair trial zijn aangetast omdat [naam getuige] door de politie als kroongetuige is behandeld. Dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. Noch uit het procesdossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat [naam getuige] als burgerinfiltrant is opgetreden. Evenmin blijkt dat [naam getuige] als burgerinformant is opgetreden. In dat geval zou voor de hand liggen dat de identiteit van de informant geheim zou worden gehouden, hetgeen in het onderhavige geval niet het geval is. Evenmin blijkt dat [naam getuige] door de politie als kroongetuige is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat het enkele gegeven dat [naam getuige] op eigen initiatief op onderzoek uitgaat om informatie in te winnen en deze gegevens doorspeelt aan de politie, waardoor -zo is door de verdediging aangevoerd- inbreuk op de privacy van de betrokken personen ontstond, op zichzelf geen niet-ontvankelijkheid oplevert, tenzij er door de politie c.q. het Openbaar Ministerie op enigerlei wijze sturing zou worden gegeven aan die informatie-voorziening. Van enige aansturing is echter niet gebleken. Ook de verklaring van [getuige 3] d.d. 3 juni 2003 (die overigens spreekt over de periode november 2002) geeft onvoldoende houvast voor aanwijzingen dat het Openbaar Ministerie c.q. de politie [naam getuige] zou runnen. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1 primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Ten aanzien van het sub 1 primair en het sub 1 subsidiair tenlastegelegde overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan heling van de Engelse klok (A Fromanteel Londini) nu het bewijs slechts gebaseerd zou kunnen worden op de door [naam getuige] en [getuige 2] afgelegde verklaringen. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [naam getuige] ten aanzien van deze zaak niet voor het bewijs dienen te worden gebruikt, nu uit het onderzoek ter terechtzitting duidelijk is geworden dat er tussen [naam getuige] en verdachte sprake is van een grote mate van animositeit. Nu er geen objectieve ondersteuning is van de verklaringen van [getuige 2] anders dan de door [naam getuige] afgelegde verklaringen is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan heling ten aanzien van het beeld "Jezus op de Ezel" aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is gebleken dat het de verdachte geweest is die het beeld naar Maasmechelen heeft gebracht of heeft doen brengen. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan heling ten aanzien van het beeld "jonge geliefden", nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken, dat het op kantoor bij verdachte aangetroffen beeld hetzelfde beeld is dat in de aangifte uit Engeland wordt bedoeld. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1 subsidiair en sub 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 01 april 1999 tot 1 december 2000 in de gemeente Echt een beeld (van een man) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit voorwerp wist, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; 2. hij in de periode van 19 oktober 1998 tot 1 november 1998 in de gemeenten Echt en Thorn, in elk geval in de provincie Limburg en in Maasmechelen, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [betrokkene], die schuldig was aan of vervolgd werd terzake van het misdrijf moord of doodslag op [slachtoffer], heeft verborgen en die [betrokkene] behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door een of meer ambtenaren van de justitie of politie, door - die [betrokkene] op of nabij de plaats van het delict op te halen en - die [betrokkene] te vervoeren of te brengen naar een woning in Thorn en haar aldaar te verbergen of te laten verblijven en - die [betrokkene] te vervoeren of te brengen naar een woning in Maasmechelen (België) en haar aldaar te verbergen of te laten verblijven. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven: t.a.v. feit 1 subsidiair: opzetheling t.a.v. feit 2: medeplegen van opzettelijk iemand die schuldig is aan of vervolgd wordt ter zake van enig misdrijf, verbergen of hem behulpzaam zijn in het ontkomen aan nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie. Het misdrijf sub 1 is strafbaar gesteld bij artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht. Het misdrijf sub 2 is strafbaar gesteld bij artikel 189 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. 10. De strafbaarheid van verdachte De raadsman mr. Aldenhoven heeft ten aanzien van het sub 2 tenlastegelegde feit (subsidiair) geconcludeerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, daartoe aanvoerende -zakelijk weergegeven- dat ook al zou verdachte [verdachte] [betrokkene] naar Maasmechelen te België hebben gebracht en haar daar hebben verborgen, verdachte gelet op het bepaalde in artikel 4, onder 2e van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar is, omdat daarin de artikelen 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht niet worden vermeld. De rechtbank verwerpt dit verweer aangezien verdachte de Nederlandse nationaliteit bezit en derhalve niet artikel 4, doch artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu ook overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen. Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen. De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 13 februari 2004 met betrekking tot de op te leggen hoofdstraf en bijkomende straf gevorderd dat verdachte ter zake van het sub 1 primair en sub 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 3 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede dat verdachte zal worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat van antiekhandelaar. De beide raadslieden hebben vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. De rechtbank heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals ondermeer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving. De rechtbank overweegt daarbij dat verdachte [betrokkene] kort na de moord op haar echtgenoot [slachtoffer] bij de woning heeft opgehaald, waarna zij met behulp van verdachte gedurende enkele dagen is ondergedoken, hetgeen de rechtbank, gelet op de ernst van het gepleegde levensdelict, verdachte zwaar aanrekent en door welk toedoen van verdachte het politieonderzoek in aanzienlijke mate werd vertraagd. De rechtbank heeft bij de strafoplegging voorts rekening gehouden met de waarde van het (sub 1 bewezenverklaarde) geheelde voorwerp, zijnde ongeveer fl. 70.000,--. De rechtbank heeft bij de strafoplegging anderzijds rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens het Uittreksel uit het Documentatieregister (weliswaar eerder terzake van opzetheling een transactie heeft voldaan doch) niet eerder terzake van soortgelijke delicten is veroordeeld, alsmede met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf. De rechtbank overweegt dat nu verdachte niet terzake van de primair tenlastegelegde gewoonteheling zal worden veroordeeld, zij geen aanleiding ziet om de door de officier van justitie gevorderde bijkomde straf, te weten dat verdachte zal worden ontzet van de uitoefening van zijn beroep als antiekhandelaar, op te leggen. 12. Toepasselijke wetsartikelen. Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 47, 57, 189, 416. BESLISSING. De rechtbank: verklaart het Openbaar Ministerie gedeeltelijk niet ontvankelijk in haar vervolging ten aanzien van feit 1, te weten voor zover het de periode van 24 april 1995 tot en met 31 maart 1999 betreft; verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het sub 1 subsidiair en sub 2 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 12 maanden; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Vonnis gewezen door mrs. F. Oelmeijer, D.C.M. Bomans en E.P.J. Rutten, van wie mr. F. Oelmeijer voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Van de Voort-Visch als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 27 februari 2004. De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.