Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4499

Datum uitspraak2003-12-10
Datum gepubliceerd2004-03-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2381 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Lengte fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet. Was ten tijde van de ontbindingsbeschikking de UTA-CAO krachtens de individuele overeenkomst van toepassing?


Uitspraak

01/2381 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 16 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. G.WJ.M. van Mierlo, advocaat te Nijmegen, van verweer gediend. Appellant heeft zijn standpunt nader toegelicht bij brief van 24 juli 2001, van 2 juni 2003 en 19 juni 2003. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 oktober 2003, waar appellant zich heeft doen vertegen- woordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde, mr. Van Mierlo voornoemd. II. MOTIVERING In geding is de lengte van de zogeheten fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), zoals dat artikel sedert 1 januari 1999 luidt. Gedaagde, geboren in 1941, was sedert 1 december 1979 als financieel/administratief medewerkster werkzaam in dienst van (een rechtsvoorganger van) [naam werkgever] Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met gedaagde ontbonden en daarbij aan haar ten laste van de werkgever een vergoeding toegekend. Naar aanleiding van de aanvraag van een WW-uitkering heeft appellant bij besluit op bezwaar van 4 augustus 1999 bepaald dat gedaagde tot 1 september 1999 geen WW-uitkering toekomt. Daarbij is - voor zover hier van belang - overwogen dat volgens artikel 8 van de van toepassing zijnde CAO voor het uitvoerend, technisch en administratief personeel in de bouwbedrijven (hierna: UTA-CAO) de opzegtermijn voor de werkgever zes maanden bedraagt en dat opzegging tegen het einde van de maand geschiedt. Verwezen is naar artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat na 1 januari 1999 luidt, waarvan het vijfde lid schriftelijke verlenging van de door de werkgever ingevolge het tweede lid in acht te nemen opzegtermijn toelaat. Rekening houdend met de aftrek van de zogenoemde rda-maand heeft appellant het einde van de fictieve opzegtermijn bepaald op 31 augustus 1999. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de fictieve opzegtermijn met toepassing van artikel 7:672, tweede en vierde lid, van het BW diende te worden vastgesteld op drie maanden. De rechtbank overwoog daarbij dat er geen aanleiding was om met de UTA-CAO rekening te houden omdat gedaagde niet was aangesloten bij een vakbond en de rechtbank niet was gebleken dat de onderhavige CAO ten tijde van belang, te weten op 31 maart 1999, algemeen verbindend was verklaard. Zij heeft het bestreden besluit vernietigd en appellant verwezen in de proceskosten en het griffierecht. Appellant voert in hoger beroep in de eerste plaats aan dat de rechtbank wat al te gemakkelijk heeft geconcludeerd dat de UTA-CAO niet van toepassing was. Appellant stelt dat uit de werkgeversverklaring d.d. 18 juni 1999 moet worden afgeleid dat de werkgever met gedaagde overeengekomen is dat de UTA-CAO op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Voor zover daarover twijfel mogelijk is had het volgens appellant, nu eerst ter zitting van de rechtbank de toepasselijkheid van de UTA-CAO werd bestreden, in de rede gelegen dat de rechtbank hem in de gelegenheid had gesteld om op dat punt een nader onderzoek bij de werkgever in te stellen. Vanwege de Raad is appellant alsnog in de gelegenheid gesteld bedoeld onderzoek in te stellen. Hoewel bij de betreffende werkgever, die inmiddels zou zijn opgegaan in [naam werkgever] en als zodanig niet meer bestaat, niet de gewenste informatie kon worden verkregen, houdt appellant vol dat tussen gedaagde en haar toenmalige werkgever was overeengekomen dat de UTA-CAO van toepassing was. Daartoe heeft appellant ook gewezen op enige uitdraaien uit de zogenoemde registratie arbeidsverhoudingen. Voorts staat vast dat de UTA-CAO die ten tijde van de ontbindingsbeschikking van kracht was, niet algemeen verbindend is verklaard. Appellant beroept zich verder op artikel 14 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. Gedaagde blijft zich op het standpunt stellen dat niet is gebleken dat de UTA-CAO krachtens de overeenkomst tussen gedaagde en haar toenmalige werkgever van toepassing was. De Raad overweegt als volgt. Op grond van de voorhanden gegevens kan niet als vaststaand worden aangenomen dat ten tijde van de ontbindings- beschikking de UTA-CAO krachtens de individuele overeenkomst tussen gedaagde en haar toenmalige werkgever van toepassing was. Uit het bepaalde in artikel 14 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst zou kunnen voortvloeien dat de werkgever jegens gedaagde gehouden was de in de UTA-CAO neergelegde opzegtermijn van zes maanden in acht te nemen, doch alleen indien de werkgever door die CAO is gebonden. Van de zijde van gedaagde is - bij gebreke van wetenschap - betwist dat de werkgever was aangesloten bij een van de partijen bij de UTA-CAO. Appellant heeft dit niet nagegaan, hoewel dat op zijn weg had gelegen en hij in de gelegenheid is gesteld nader onderzoek te verrichten. De Raad kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat het standpunt van appellant dat de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn zes maanden bedraagt, niet geschraagd wordt door de feiten, zodat het bestreden besluit niet op een toereikende motivering berust. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het einde van de fictieve opzegtermijn met toepassing van artikel 7:672, tweede lid, van het BW, na aftrek van de rda-maand en rekening houdend met opzegging tegen het einde van de maand, moet worden gesteld op 30 juni 1999. Tevens acht de Raad termen aanwezig appellant te veroordelen in aan de zijde van gedaagde gevallen proceskosten in hoger beroep, begroot op Î 644,-- wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt het einde van de fictieve opzegtermijn op 30 juni 1999; Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op Î 644,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.R. Rottier en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003. (get.) M.A. Hoogeveen (get.) I. de Hartog