Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4515

Datum uitspraak2004-02-04
Datum gepubliceerd2004-03-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/43961
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / gezinsleven. Gelet op de uitspraken van het gerechtshof te ‘s Gravenhage en de rechtbank Utrecht waarbij eiser is veroordeeld tot respectievelijk dertig maanden en zes jaren gevangenisstraf voor zeer ernstige misdrijven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid eiser ongewenst heeft kunnen verklaren. Nu verweerder niet in zijn motivering heeft betrokken wat de gevolgen zijn van de ongewenstverklaring voor het familie- of gezinsleven dat tussen eiser en zijn kinderen in Nederland bestaat, gelet op de omstandigheid dat de kinderen in Nederland verblijven en het gezag over de minderjarige kinderen wordt, althans, ten tijde van de bestreden beschikking, werd uitgeoefend door een voogdes in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van inmenging in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het beleid, neergelegd in hoofdstuk B2/13.2.2 Vc 2000, op dit punt niet eenduidig is, dat verweerder bovendien in soortgelijke zaken het standpunt in heeft genomen dat wel sprake is van inmenging en dat uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat het Hof in het algemeen vrij snel aanneemt dat er sprake is van inmenging in de zin van artikel 8 EVRM. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Leeuwarden Vreemdelingenkamer Regnr.: AWB 02/43961 uitspraak: 4 februari 2004 U I T S P R A A K inzake: A, geboren op [...] 1959, van Algerijnse nationaliteit, IND dossiernummer 9703.08.8006, eiser, gemachtigde: mr. S. Nhass, advocaat te Utrecht; tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. P. van den Berg, werkzaam bij de IND. 1. PROCESVERLOOP 1.1 Op 8 maart 1997 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en een verzoek om een vergunning tot verblijf ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 5 juni 1997 de aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard en de aanvraag om een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Op 15 december 1999 is deze beschikking aan eiser uitgereikt waarna eiser op 11 januari 2000 tegen deze beschikking bezwaar heeft gemaakt. Op 21 september 2000 werd door de President van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, dit bezwaarschrift ongegrond verklaard. 1.2 Op 5 februari 1999 is eiser door het Gerechtshof te ’s Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan tien maanden voorwaardelijk. 1.3 Bij beschikking van 9 februari 2001 is eiser ongewenst verklaard. Bij brief van 21 februari 2001 is daartegen bezwaar gemaakt. Op 1 oktober 2001 is eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord door een ambtelijke commissie. 1.4 Op 14 december 2001 is eiser door de Rechtbank te Utrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren. 1.5 Bij beschikking van 13 mei 2002 is het bezwaar van 21 februari 2001 ongegrond verklaard. 1.6 Bij beroepschrift van 7 juni 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.7 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 november 2003. Eiser noch zijn gemachtigde is daarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. MOTIVERING Standpunten van partijen 2.1 De aanleiding voor verweerder om eiser ongewenst te verklaren vormde het arrest van het Gerechtshof te ’s Gravenhage van 5 februari 1999 waarbij eiser werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden wegens overtreding van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, terzake van verkrachting van zijn ex-vrouw. Ten tijde van de beschikking op bezwaar was bovendien het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 14 december 2001 bekend waarbij eiser werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren wegens overtreding van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht te weten moord op zijn voormalige echtgenote. Gelet hierop heeft verweerder aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid, terwijl hem niet, op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), verblijf in Nederland is toegestaan. Verweerder heeft hem daarom ongewenst verklaard. Alhoewel eiser drie kinderen heeft die allen in Nederland verblijven stelt verweerder zich op het standpunt dat door voormelde beslissing artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) ten aanzien van eiser niet is geschonden. Hiertoe overweegt verweerder dat van inmenging in het recht van eiser op eerbiediging van het familie- of gezinsleven geen sprake is nu eiser geen verblijfstitel wordt ontnomen die hem tot het uitoefenen van het gezinsleven in staat stelde. Verweerder meent dat er evenmin sprake is van een positieve verplichting om gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen hier te lande mogelijk te maken. 2.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat nog niet vaststaat of hij ook in hoger beroep schuldig wordt bevonden aan de moord op zijn ex-echtgenote zodat dit dient te worden afgewacht. Dat oordeel kan volgens hem van invloed zijn op de glijdende schaal. 2.3 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Beoordeling van het beroep 2.4 Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister. 2.5 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking, strekkende tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen zijn ongewenstverklaring, toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2.6 Ingevolge artikel 67 Vw 2000 kan verweerder een vreemdeling ongewenst verklaren indien hij, voor zover in deze zaak van belang, in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000 en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. In artikel 6.5, onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is deze grond nader uitgewerkt in die zin dat met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 in ieder geval ongewenst kan worden verklaard de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000 en die wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsbenemende straffen of maatregelen waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt. 2.7 Gelet op de uitspraken van het Gerechtshof te ‘s Gravenhage en de Rechtbank Utrecht waarbij eiser werd veroordeeld tot respectievelijk 30 maanden en 6 jaren gevangenisstraf voor zeer ernstige misdrijven en gelet op hetgeen in 2.6 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid eiser ongewenst heeft kunnen verklaren. Hieraan doet niet af, zoals eiser in beroep stelt, dat laatstgenoemde uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan als gevolg van het door eiser ingestelde hoger beroep omdat het onder 2.6 weergegeven wettelijk kader niet eist dat er sprake is van een onherroepelijk vonnis. 2.8 In de gronden van beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000 dient te worden toegepast waardoor van belang is of het ten aanzien van zijn persoon gewezen vonnis al dan niet onherroepelijk is. Zoals door verweerder terecht in het verweerschrift is gesteld, is de glijdende schaal in casu niet van toepassing omdat eiser ongewenst is verklaard op grond van artikel 67 onder sub c Vw 2000 jo artikel 6.5 sub b Vb 2000. 2.9 Verweerder heeft in de bestreden beschikking vervolgens overwogen dat de ongewenstverklaring niet in strijd komt met artikel 8 EVRM omdat er geen sprake is van inmenging in de uitoefening van eisers recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven, nu aan eiser niet een verblijfstitel wordt ontnomen die hem tot het uitoefenen van het gezinsleven in staat stelde. Bovendien rust volgens verweerder op Nederland evenmin een positieve verplichting om eiser in staat te stellen het gezinsleven hier te lande uit te oefenen. 2.10 De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, tenzij dit, kort gezegd, bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving voor de in dat lid opgesomde belangen. 2.11 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat tussen eiser en zijn kinderen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De rechtbank volgt verweerder niet waar hij overweegt dat er in het geval van de ongewenstverklaring van eiser geen sprake is van inmenging in bovenvermelde zin omdat hem geen verblijfstitel wordt ontnomen. Ten tijde van de bestreden beschikking was de situatie van eiser en zijn kinderen als volgt. Zijn drie kinderen verblijven in Nederland. De minderjarigen staan onder voogdij van de Stichting Jeugdzorg te B. De jongste zoon woont bij zijn meerderjarige broer en de dochter verblijft in een pleeggezin. Volgens het rapport van het gehoor door de ambtelijke commissie op 1 oktober 2001, tevens de meest recente berichtgeving die de rechtbank daarover in het dossier heeft aangetroffen, krijgt eiser in de gevangenis wekelijks bezoek van zijn twee zonen en komt de dochter minder vaak. Door de ongewenstverklaring wordt eiser niet alleen niet in staat gesteld zijn gezins- of familieleven in Nederland uit te oefenen maar wordt hem tevens de mogelijkheid ontzegd zijn kinderen ook voor korte tijd hier te lande te bezoeken. Nu verweerder niet in zijn motivering heeft betrokken wat de gevolgen zijn van de ongewenstverklaring voor het familie- of gezinsleven dat tussen eiser en zijn kinderen in Nederland bestaat, gelet op de omstandigheid dat de kinderen in Nederland verblijven en het gezag over de minderjarige kinderen wordt, althans, ten tijde van de bestreden beschikking, werd uitgeoefend door een voogdes hier te lande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het onderhavige geval geen sprake is van inmenging in de zin van artikel 8 EVRM. 2.12 De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat het beleid van verweerder, zoals dat is neergelegd in paragraaf B2/13.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, luidt dat in het algemeen inmenging wordt aangenomen indien de vreemdeling met toepassing van artikel 67 Vw 2000 ongewenst wordt verklaard, tenzij ook de gezinsleden Nederland (hebben) moeten verlaten. Verderop staat evenwel vermeld dat in het algemeen geen inmenging wordt aangenomen indien de vreemdeling niet in het bezit was van een verblijfsvergunning, ongeacht de vraag of hij feitelijk in Nederland verbleef. De rechtbank is van oordeel dat indien verweerders beleid – zoals in de onderhavige zaak – kan leiden tot tegenstrijdige uitkomsten en voor één der mogelijke consequenties is gekozen, van verweerder een nadere motivering verlangd mag worden van de wijze waarop hij dit beleid in een concreet geval heeft toegepast. Dit geldt temeer nu verweerder in soortgelijke zaken het standpunt heeft ingenomen dat er wel sprake is van inmenging. (Getuige onder meer een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 8 augustus 2003, nr. 200303856/1 en Rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Arnhem, 15 september 2003, AWB 03/38519, beide ter voorlichting van partijen aangehecht.) 2.13 De rechtbank verwijst voorts naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens waaruit blijkt dat het Hof in het algemeen vrij snel aanneemt dat er sprake is van inmenging. Zie onder meer: Baghli tegen Frankrijk, 30 november 1999, nr. 00034374/97, Dalia tegen Frankrijk, 19 februari 1998, nr. 00026102/95 (http://www.echr.coe.int/hudoc). 2.14 Gelet op de voorgaande overwegingen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het bestreden besluit vernietigen. 2.15 Op grond van artikel 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiseres € 322,= (beroepschrift 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, te betalen aan eiser. 3. BESLISSING De rechtbank ?- verklaart het beroep gegrond; - ? vernietigt het bestreden besluit van 13 mei 2002; -? bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; ?- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad € 109,= aan eiser te vergoeden; ? veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322,=, door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Severein en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2004 in tegenwoordigheid van mr. B. Goris als griffier. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 5 februari 2004