Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4519

Datum uitspraak2004-02-25
Datum gepubliceerd2004-02-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers89814 / KG ZA 04-46
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Uitgeprocedeerde asielzoekers die vallen onder het regime van de oude Vreemdelingenwet. Daarmee behoren zij tot een groep van circa 26.000 personen waaromtrent in de samenleving beroering is ontstaan, hetwelk tussen partijen in confesso is. Het nieuwe terugkeerbeleid van de minister van Vreemdelingenzaken in Integratie (hierna: "de minister"), dat er - kort gezegd - op neer komt dat, op een kleine groep na, deze mensen Nederland dienen te verlaten, is onderwerp geweest van scherp debat. Door velen, ook in de politiek, werd aangedrongen op een ruimhartigere pardonregeling dan de minister voor ogen stond.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Vonnis : 25 februari 2004 Zaaknummer: 89814 / KG ZA 04-46 vonnis in kort geding De Voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, eiseres, procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen; tegen: [Gedaagde sub 1], wonende althans verblijvende in het AZC Heerlen te Heerlen, gedaagde, procureur mr. A.J.P. Lemmen; [Gedaagde sub 2], wonende althans verblijvende in het AZC Heerlen te Heerlen, gedaagde, procureur mr. A.J.P. Lemmen. 1. Het verloop van de procedure Eiseres heeft gedaagden gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 11 februari 2004, heeft eiseres gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten. Daarbij heeft eiseres gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. Gedaagden hebben verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties. Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd. Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1 Gedaagden stellen afkomstig te zijn uit Armenië en verblijven sedert 1999 in Nederland. Zij wonen, althans verblijven, in het AZC Heerlen aan [adres]. 2.2 In 1999 hebben gedaagden gevraagd om toelating tot Nederland als vluchteling. Hun verzoeken zijn in twee instanties afgewezen (uiteindelijk bij beschikking van 18 juli 2002). 2.3 In het kader van de - voorbereiding op de - (mogelijke) terugkeer naar het land van herkomst hebben op 4 oktober 2002 en 29 november 2002 gesprekken met medewerkers van eiseres plaatsgevonden. In die gesprekken werden gedaagden gewezen op (onder meer) hun eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheid van gefaciliteerde terugkeer via de IOM. In die gesprekken zijn gedaagden er tevens op gewezen dat de finale vertrektermijn van 28 dagen (overeenkomstig het Stappenplan 2000) reeds was gaan lopen en is gedaagden uitgelegd dat de opvangvoorzieningen na afloop van die termijn - in hun geval op 15 augustus 2002 - zouden worden beëindigd en dat zij de COA-opvang zouden dienen te verlaten. Eiseres heeft moeten vaststellen dat gedaagden aan de finale vertrektermijn geen gehoor hebben gegeven en nog in het AZC Heerlen verblijven. Ook aan een verzoek van de raadsman van eiseres van 22 januari 2004 om het AZC Heerlen te verlaten hebben gedaagden geen gehoor gegeven. 2.4 Tegen deze achtergrond heeft eiseres gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te veroordelen het AZC Heerlen aan [adres], binnen drie dagen na betekening van het in dit kort geding te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne en de hunnen, met machtiging aan eiseres om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagden aan deze veroordeling niet voldoen, met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding. 2.5 Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. 3. De beoordeling 3.1 In kort geding kan een voorziening worden getroffen indien sprake is van een spoedeisende zaak en het belang van eiseres, afgewogen tegen dat van gedaagden, het treffen van die voorziening rechtvaardigt. 3.2 Gedaagden, een echtpaar van Armeense afkomst, verblijven ruim vier jaar in Nederland. Ook hun zoon en schoondochter verblijven als asielzoekers in Nederland (zij verblijven in een ander AZC). Als uitgeprocedeerde asielzoekers vallen zij onder het regime van de oude Vreemdelingenwet. Daarmee behoren zij tot een groep van circa 26.000 personen waaromtrent in de samenleving beroering is ontstaan, hetwelk tussen partijen in confesso is. Het nieuwe terugkeerbeleid van de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: "de minister"), dat er - kort gezegd - op neer komt dat, op een kleine groep na, deze mensen Nederland dienen te verlaten, is onderwerp geweest van scherp debat. Door velen, ook in de politiek, werd aangedrongen op een ruimhartigere pardonregeling dan de minister voor ogen stond. 3.3 Tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen heeft eiseres in deze zaak het standpunt vertolkt dat onverkorte toepassing van het thans geldende beleid van de minister (met name het zogenaamde Stappenplan 2000) tot niets anders behoort te leiden dan tot ontruiming door gedaagden van de opvang in het AZC Heerlen en bijgevolg tot toewijzing van de gevraagde voorziening. Op zichzelf genomen is dat juist. Het zo-even overwogene noopt, naar het oordeel van de Voorzieningenrechter, evenwel tot enige terughoudendheid waar het gaat om het aanstonds beslissen over het lot van de meergenoemde groep, waarvan gedaagden deel uitmaken. 3.4 Uit het verslag van een schriftelijk overleg binnen de vaste commissie voor justitie van de Tweede kamer der Staten-Generaal (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 19637 en 29344, nr. 796) blijkt dat de minister bij brief van 5 februari 2004 heeft gereageerd op vragen en opmerkingen vanuit voormelde vaste commissie. Uit voornoemd verslag blijkt het volgende: op vragen van de leden van de D66-fractie heeft de minister (onder andere) het volgende geantwoord (pagina 22/23): "Samengevat komen de gemaakte afspraken op het volgende neer. Het rijk levert een extra inspanning om de daadwerkelijk terugkeer van de groep langdurig in Nederland verblijvende asielzoekers te realiseren. Deze extra inspanning vindt plaats in beginsel in een periode van twee maal 8 weken op de wijze zoals omschreven in de brief aan uw kamer van 23 januari (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 19637 en 29344, nr. 793, toev. Voorzieningenrechter). De eerste 8 weken vinden plaats in de bestaande asiel opvangvoorziening, de tweede, na ontruiming van de asielopvang, in een vertrekcentrum. Tijdens deze periode wordt de terugkeer intensief gefaciliteerd. Die facilitering bestaat onder meer uit het bieden van ondersteuning bij de terugkeer maar ook uit het begeleiden van en aanwezig zijn door de IND bij presentaties op diplomatieke vertegenwoordigingen ten behoeve van een LP-aanvraag. Indien deze aanpak na twee maal 8 weken geen resultaat heeft wordt, indien er nog zicht op uitzetting bestaat, vreemdelingenbewaring opgelegd in een uitzetcentrum of een locatie voor vreemdelingenbewaring tot het moment dat de uitzetting kan worden gerealiseerd. Indien er na de twee maal 8 weken geen zicht op uitzetting bestaat, zal de vreemdeling de verdere toegang tot het vertrekcentrum worden ontzegd. Indien gedurende dit intensieve proces blijkt dat het ontbreken van zicht op uitzetting objectief aantoonbaar buiten de schuld van de vreemdeling ligt, zal alsnog een verblijfsvergunning worden verleend. Indien op deze wijze is gewerkt, is er alles aan gedaan te voorkomen dat uitgeprocedeerde asielzoekers op straat terecht komen (onderstreping Voorzieningenrechter) en is voor de gemeenten niet langer een reden aanwezig om deze vreemdelingen noodopvang te verlenen, zo is door de G4 en VNG gesteld. Bovendien zijn VNG en G4 bereid medewerking aan de uitvoering van dit plan te verlenen ondermeer door mee te werken aan het beëindigen van de asielvoorzieningen van betrokkenen". 3.5 Het hiervoor geschetste beleid is naar het oordeel van de Voorzieningenrechter in tegenspraak met het thans door eiseres ten aanzien van gedaagden verzochte: het verzochte komt er immers op neer dat gedaagden wel degelijk "op straat" komen te staan. Daar doet niet aan af dat de raadsman van het COA bij gelegenheid van de behandeling van dit kort geding heeft verklaard dat gedaagden als zij in aanmerking komen voor de vertrekcentra zich daar aan de poort kunnen melden als die centra open gaan, nu uit het slot van de voornoemde brief van de minister van 23 januari 2004 blijkt (onder "5. Planning") dat waarschijnlijk pas medio 2004 een eerste vertrekcentrum operationeel zal zijn, zodat dit thans geen soulaas biedt voor gedaagden. 3.6 Het vorenstaande klemt temeer nu uit de hiervoor aangehaalde passage uit het antwoord van de minister blijkt dat in het nieuwe terugkeerbeleid zoals dat de minister voor ogen staat de opvang gedurende de eerste 8 weken in de bestaande opvang plaatsvindt en gedurende de tweede acht weken, na ontruiming van de opvang, in een (zoals hiervoor vermeld: thans overigens nog in het geheel niet bestaand!) vertrekcentrum. Daarna wordt - indien er nog uitzicht op uitzetting bestaat - vreemdelingenbewaring opgelegd in een uitzetcentrum of een locatie voor vreemdelingenbewaring tot het moment dat uitzetting kan worden gerealiseerd. Nu gedaagden ter zitting hebben verklaard dat zij - in het uiterste geval (d.w.z. als er werkelijk geen andere mogelijkheid is dan mee te werken) - uiteindelijk wel willen meewerken aan vertrek, zouden zij in dat geval dus ook opvang blijven behouden. Ook valt niet op voorhand uit te sluiten dat gedurende de intensieve facilitering alsnog zal blijken dat het ontbreken van zicht op uitzetting objectief aantoonbaar buiten de schuld van gedaagden ligt. In dat geval zal - gelet op de toezegging van de minister - alsnog een verblijfsvergunning worden verleend. 3.7 Bij deze stand van zaken is het aannemelijk dat onverwijlde ontruiming in deze zaak tot een door de minister kennelijk niet bedoeld resultaat zal leiden. 3.8 De toezegging van de minister dat niemand op straat zal komen te staan gezien in het licht van het feit dat de (opvang)voorzieningen welke daartoe nodig zijn nog niet gereed zijn, brengt de Voorzieningenrechter tot het oordeel dat de door het COA gestelde spoedeisend-heid - welke voor een beslissing in kort geding vereist is - thans ontbreekt, zodat de door het COA gevraagde voorziening in kort geding niet kan worden toegewezen. 3.9 Dat brengt mee dat de gevraagde voorziening moet worden geweigerd. 3.10 Als de in het ongelijk gestelde partij wordt eiseres verwezen in de proceskosten. 4. De beslissing De Voorzieningenrechter: weigert de gevraagde voorziening; veroordeelt eiseres in de proceskosten tot aan dit vonnis gerezen en aan de zijde van gedaagden begroot op € 236,-- aan vast recht en € 703,- voor salaris procureur; verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. Adelmeijer, Voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. PZ