Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4588

Datum uitspraak2004-01-05
Datum gepubliceerd2004-03-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers02/04310
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag BPM terecht is opgelegd.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Negende enkelvoudige belastingkamer nummer 02/04310 (BPM) U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] te Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de Wet BPM). 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 29 augustus 2002 een naheffingsaanslag BPM, met kenmerk [D01], opgelegd ten bedrage van € 942 aan enkelvoudige belasting. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en is op het bezwaar gehoord. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 september 2003 te Arnhem. Aldaar is verschenen [de Inspecteur]. Belanghebbende is (zonder kennisgeving aan het Hof) niet ter zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij brief van 4 augustus 2003 (verzonden per post met ontvangstbevestiging, naar het in het beroepschrift opgegeven adres en waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort) heeft opgeroepen voor de zitting onder opgave van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling. Een door het Hof retour ontvangen ontvangstbevestiging waaruit blijkt dat de oproeping is uitgereikt aan belanghebbende, ontbreekt evenwel. Het Hof heeft daarin aanleiding gezien de zaak aan te houden en belanghebbende nogmaals ter zitting op te roepen, nu niet duidelijk is of de oproeping belanghebbende heeft bereikt. 1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 november 2003 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord [de Inspecteur]. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Uit belanghebbendes brief van 12 oktober 2003 blijkt dat belanghebbende de oproep tijdig heeft ontvangen maar niet voornemens is de zitting bij te wonen. Uit de inhoud en de bewoordingen van de brief leidt het Hof voorts af dat belanghebbende zich er niet tegen verzet dat de zitting in zijn afwezigheid doorgang vindt nu hij niet verzoekt om uitstel of aanhouding, en dat belanghebbende daar zelfs van uit gaat nu hij zijn brief als volgt afsluit: "ik laat het tot het europeese gerechtshof voorkomen zou ik veroordeeld worden". 2. Feiten 2.1. Belanghebbende is volgens de administratie van de Belastingdienst (Beheer van Relaties, gekoppeld aan de gemeentelijke Basisadministratie) sedert 12 oktober 1989 woonachtig in Nederland op het adres [a-weg 1 te Q]. Hetzelfde adres wordt door belanghebbende vermeld op zowel zijn bezwaarschrift als op zijn beroepschrift. 2.2. Door de politie is op 18 januari 2002 te [Q] geconstateerd dat belanghebbende gebruik maakte van de openbare weg met een personenauto van het merk Audi en voorzien van het Duitse kenteken [AA-BB-000]. Belanghebbende heeft blijkens het op 22 april 2002 opgemaakt proces-verbaal verklaard dat hij de auto heeft geleend van een vriendin, woonachtig in Duitsland. Tevens heeft belanghebbende verklaard dat hij geen werk had, dat hij met de auto niet deelnam aan het internationale verkeer, dat hij geen zaak had in Duitsland, en dat hij al jarenlang in Nederland woonde. 2.3. Naar aanleiding van bovengenoemde constatering en het feit dat belanghebbende niet in het bezit was van enige vrijstellingsvergunning, is belanghebbende - conform het Besluit van 30 januari 2001, nr. CPP2000/1835 - bij brief van 1 mei 2002 op de hoogte gesteld van de relevante bepalingen van de Wet BPM. Tevens is belanghebbende daarbij in de gelegenheid gesteld een vrijstellingsvergunning aan te vragen en gewaarschuwd dat bij een volgende constatering overgegaan zou worden tot het opleggen van een naheffingsaanslag voor de BPM en (mogelijk) een vergrijpboete. 2.4. Op 1 augustus 2002 is door ambtenaren van Douanepost [R] geconstateerd dat belanghebbende met de onderhavige personenauto gebruik maakte van de openbare weg. Belanghebbende verklaarde dat de auto niet van hem was, dat hij niet wist dat hij met de personenauto geen gebruik mocht maken van de openbare weg in Nederland en dat hij eventueel de BPM ervoor wel wilde betalen. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag BPM terecht is opgelegd. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daar ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren aan toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM is de belasting onder meer verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland met een auto die niet in Nederland is geregistreerd en die feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijk persoon. 4.2. In het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1998, nr. 32627, is het volgende beslist: "(…) zal in de regel degene die het motorrijtuig feitelijk gebruikt, degene zijn die de feitelijke beschikkingsmacht over dat motorrijtuig heeft. Dit brengt echter niet mee dat in alle gevallen ervan mag worden uitgegaan dat degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd, degene is aan wie het motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Wet. Zo kan van een persoon die een aan een derde - een natuurlijk persoon of een lichaam - ter beschikking staande personenauto uitsluitend ten behoeve van die derde bestuurt, niet worden gezegd dat die auto (mede) aan hem ter beschikking staat in vorenbedoelde zin." 4.3. Nu niet is gesteld en/of aannemelijk geworden dat de onder 4.2 laatste volzin vermelde uitzondering zich voordoet en belanghebbende daarentegen heeft verklaard de onderhavige auto te hebben geleend, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht heeft over de auto en dat daarmee de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking staat. 4.4. Aangezien belanghebbende op een tweetal verschillende tijdstippen (zoals onder 2.2 en 2.4 genoemd) met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, belanghebbende op deze tijdstippen in Nederland woonde en voorts de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had, belanghebbende na de eerste constatering conform het onder 2.3 genoemde besluit is gewaarschuwd en in de gelegenheid is gesteld de auto alsnog in Nederland te registreren en de BPM te voldoen en voorts is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat een vrijstelling ex artikel 14 van de Wet BPM is verleend, is terecht op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM en artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. 4.5. Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd aangezien hij ongeveer 180 dagen per jaar in Duitsland is aldus, dat belanghebbende daarmee bedoelt te stellen dat zijn (fiscale) woonplaats in 2002 in Duitsland was gelegen. Deze stelling faalt reeds daarom nu belanghebbende die stelling - tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur - op geen enkele wijze heeft onderbouwd en voorts in strijd is met zijn eerder in 2002 tegenover de politie afgelegde verklaring dat hij reeds jaren in Nederland woonde. 4.6. Belanghebbendes stelling dat hij de auto binnen afzienbare tijd aan de eigenaar in Duitsland zal teruggeven kan hem niet baten. Noch de tekst van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM, noch de wetsgeschiedenis biedt steun voor de opvatting dat de belasting niet is verschuldigd indien de niet-geregistreerde personenauto op basis van een (bruik)leenovereenkomst aan de in Nederland wonende natuurlijke persoon ter beschikking staat. 4.7. Belanghebbendes beroep is ongegrond. 5. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het hof geen termen aanwezig. 6. Beslissing Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan te Arnhem op 5 januari 2004 door mr drs Van Amsterdam, raadsheer, lid van de negende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Gankema als griffier. (J.J. Gankema) (A.M. van Amsterdam) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2004 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.