
Jurisprudentie
AO4690
Datum uitspraak2004-02-25
Datum gepubliceerd2004-03-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3611 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3611 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bevoegdheid anticumulatiebepalingen op te nemen in Sociaal statuut voor neveninkomsten.
Uitspraak
01/3611 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 mei 2001, nr. AWB 00/5592, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend en namens gedaagde is desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, advocaat te 's-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. In verband met de gemeentelijke herindeling van de gemeenten Budel en Maarheze per 1 januari 1997 heeft appellant met ingang van 1 juni 1997 gebruik gemaakt van de non-activiteitsregeling (hierna: de regeling), deel uitmakend van het Sociaal statuut van de gemeenten Budel en Maarheze (hierna: het Sociaal statuut). Op 2 juni 1997 hebben appellant en gedaagde hiertoe een overeenkomst opgemaakt, voorzover van belang inhoudend dat appellant tot de 62-jarige leeftijd 80% van zijn bezoldiging zal ontvangen en ontheffing krijgt van zijn taken. Bij besluit van 30 maart 1998 heeft gedaagde de ambtenaren die in 1997 gebruik hebben gemaakt van deze regeling meegedeeld dat voor het verrichten van nevenwerk- zaamheden van tevoren toestemming moet worden verzocht en dat deze toestemming wordt geweigerd als er sprake is van nadelige beïnvloeding van de functie van de betrokkene of als het aanzien van de openbare dienst wordt of kan worden geschaad. Aan het verrichten van nevenwerkzaamheden is voorts de voorwaarde verbonden dat de inkomsten uit die werkzaamheden in mindering worden gebracht op de bezoldiging, voorzover de verworven inkomsten uit de nevenwerk- zaamheden tezamen met de bezoldiging op non-activiteitsbasis (80%) de 100% van het oorspronkelijk salaris te boven gaan. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2. Bij brief van 17 augustus 1999 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van zijn voornemen hem onder de in 1.1. genoemde voorwaarden toestemming te verlenen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Tegen dit voornemen heeft appellant bedenkingen ingebracht. Bij besluit van 22 oktober 1999 heeft gedaagde appellant toestemming verleend voor het verrichten van nevenwerkzaamheden onder meer onder de voorwaarde van anti-cumulatie van neveninkomsten overeen- komstig genoemd besluit van 30 maart 1998. Hierbij is bepaald dat de verrekening van neveninkomsten pas met ingang van 1 november 1999 zal plaatsvinden. De door appellant tegen dit besluit en het besluit van 30 maart 1998 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van gedaagde van 15 juni 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 15 juni 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. In geschil is of de Raad zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over het besluit van gedaagde van 15 juni 2000, voorzover daarbij het besluit van 22 oktober 1999 is gehandhaafd. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of, met name gezien de door appellant met gedaagde op 2 juni 1997 gesloten overeenkomst en het Sociaal statuut, anti-cumulatie van neveninkomsten kan plaatsvinden op de door gedaagde bij het besluit van 22 oktober 1999 aangegeven wijze. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.2. Niet langer is in geschil en ook de Raad is van oordeel dat de rechtsverhouding tussen partijen in dit geding niet uitsluitend wordt bepaald door de op 2 juni 1997 gesloten overeenkomst en het Sociaal statuut, maar tevens door de algemene rechtspositionele bepalingen die gelden voor ambtenaren van de gemeente Cranendonck.
3.3. Blijkens punt 1 van de overeenkomst van 2 juni 1997 is tussen partijen overeen-gekomen dat ten aanzien van appellant met ingang van 1 juni 1997 toepassing wordt gegeven aan de non-activiteitsregeling op basis van 80% van zijn bezoldiging tot de 62-jarige leeftijd en de overige voorwaarden zoals opgenomen in het Sociaal statuut. In deze overeenkomst zijn geen bepalingen opgenomen over verrekening van neveninkomsten. In het Sociaal statuut en de daarvan deel uitmakende regeling is hieromtrent evenmin iets geregeld. Wel is onder punt 4. van de regeling onder meer bepaald dat gedaagde gedurende de gehele looptijd van deze regeling nadere bepalingen kan stellen, die zijn gericht op een zo evenwichtig mogelijke uitvoering van de regeling en voorts is onder dit punt bepaald dat voor het vervullen van nevenfuncties de geldende bepalingen uit de Arbeidsvoorwaardenregelingen voor de sector gemeenten (CAR en UWO) van toepassing zijn. Gedaagde heeft, gebruik makend van deze bevoegdheid om nadere bepalingen te stellen, het onder 1.1. weergegeven besluit van
30 maart 1998 genomen.
3.4. De Raad kan gedaagde volgen in het standpunt dat hij ingevolge de onder 3.3. genoemde bepaling van het Sociaal statuut bevoegd was anti-cumulatiebepalingen vast te stellen en dat die bepalingen zijn gericht op een zo evenwichtig mogelijke uitvoering van de regeling. De Raad heeft hierbij overwogen dat de regeling één van de instrumenten is om gedwongen ontslagen in verband met de herindeling van de betrokken gemeenten te voorkomen en bedoeld is om voor de betrokken ambtenaren de overgang naar (verplichte) flexibele pensionering te faciliteren. Gedurende de periode van non-activiteit verrichten deze ambtenaren geen werkzaamheden voor de gemeente en genieten zij 80% van hun bezoldiging. Voorts is Raad van oordeel dat gezien het karakter van de regeling de betrokken ambtenaar zich bevindt in een situatie die in een aantal opzichten vergelijkbaar is met die van een gewezen ambtenaar die wachtgeld geniet. Derhalve acht de Raad een analoge toepassing van de anti-cumulatiebepalingen die gelden voor wachtgeldgerechtigden op "non-activisten" als appellant niet onaanvaardbaar.
De Raad laat hierbij, nu dit geen geschilpunt tussen partijen is, in het midden of gedaagde bevoegd was de eis te stellen om vooraf toestemming te vragen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, terwijl op grond van artikel 15.1.6 van de CAR/UWO slechts is voorzien in een meldingsplicht.
3.5. De Raad volgt appellant niet in zijn grief dat gedaagde deze anti-cumulatie-bepalingen in zijn geval buiten toepassing had moeten laten omdat in de overeenkomst van 2 juni 1997, noch in de regeling anti-cumulatiebepalingen waren opgenomen en hij daaraan de verwachting kon ontlenen dat hij onbeperkt zou kunnen bijverdienen zonder korting op zijn bezoldiging. Reeds op 30 maart 1998 zijn deze bepalingen door gedaagde bekend gemaakt aan belanghebbenden. Appellant is op 12 mei 1998 gedurende 18 uur per week werkzaamheden gaan verrichten in een naburige gemeente. Bij het primaire besluit van 22 oktober 1999 is pas met ingang van 1 november 1999 de aangezegde korting voor neveninkomsten toegepast. De Raad ziet niet in dat gedaagde, door op deze wijze toepassing te geven aan de bij het besluit van 30 maart 1998 vastgestelde anti-cumulatieregels, in strijd is gekomen met het vertrouwens- en/of het rechtszekerheidsbeginsel.
3.6. Gezien het voorgaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.

