Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4783

Datum uitspraak2004-03-03
Datum gepubliceerd2004-03-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304810/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 27 september 2002 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) appellante meegedeeld dat haar brieven van 22 juli 2002 en 30 augustus 2002, inclusief bijlagen, integraal zijn toegevoegd aan de dossierstukken, die ten grondslag liggen aan de herbeoordeling in het kader van de Wet Terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA).


Uitspraak

200304810/1. Datum uitspraak: 3 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Breda, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2003 in het geding tussen: appellante en Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV USZO Heerlen). 1. Procesverloop Bij brief van 27 september 2002 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) appellante meegedeeld dat haar brieven van 22 juli 2002 en 30 augustus 2002, inclusief bijlagen, integraal zijn toegevoegd aan de dossierstukken, die ten grondslag liggen aan de herbeoordeling in het kader van de Wet Terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA). Bij brief van 30 september 2002 heeft appellante meegedeeld zich hiermee niet te kunnen verenigen en heeft zij, in aansluiting op eerdergenoemde brieven, verzocht om correctie in dan wel van het desbetreffende dossier. Bij brief 7 oktober 2002 heeft het UWV appellante meegedeeld dat de procedure van inzage- en correctierecht als afgerond wordt beschouwd en dat geen aanleiding is gezien voor het aanbrengen van een correctie. Bij uitspraak van 16 juli 2003, verzonden op 17 juli 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 15 augustus 2003, 19 en 22 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 9 oktober 2003 heeft het UWV van antwoord gediend. Bij brieven van 17 oktober 2003 en 11 november 2003 heeft appellante een nadere reactie ingezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar appellante in persoon, en het UWV, vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het UWV, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt onder ‘persoonsgegeven’ verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, wordt onder ‘verwerking van persoonsgegevens’ verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt onder ‘bestand’ verstaan: elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is de Wbp van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen. Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen. Ingevolge artikel 45 - voorzover thans van belang - geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 36 voorzover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. 2.2. Anders dan appellante meent, is de Afdeling bevoegd kennis te nemen van het onderhavige hoger beroep. Het UWV heeft het verzoek van appellante om correcties in haar TBA-dossier aan te brengen opgevat en, naar niet bestreden is, ook kunnen opvatten als een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wbp. Nu de Wbp niet voorkomt op de bijlage als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet is de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) niet bevoegd om van het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2003, kennis te nemen. Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de Raad bevoegd is te oordelen over het onderhavige geschil. Daarbij merkt de Afdeling op dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek op grond van de Wbp de toepassing van de Wet TBA geen rol speelt. Indien appellante bezwaren heeft tegen de wijze van totstandkoming van ten aanzien van haar door het UWV genomen besluiten op grond van de Wet TBA, kan zij die bezwaren desgewenst naar voren brengen in de met betrekking tot die besluiten openstaande procedures. 2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het UWV met toepassing van de Wbp dan wel artikel 10, derde lid, van de Grondwet tot correctie van de door haar verlangde gegevens had moeten overgaan, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de Wbp een uitwerking is gegeven aan het in artikel 10 van de Grondwet neergelegde grondrecht tot eerbieding van de persoonlijke levenssfeer. Voorts heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat, voorzover het verzoek van appellante al ziet op persoonsgegevens in de zin van de Wbp, het recht op verbetering en verwijdering van persoonsgegevens niet is bedoeld om gegevens, bestaande uit indrukken, meningen en conclusies omtrent de persoon van appellante, waarmee appellante zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. Het UWV kon dan ook volstaan met het toevoegen van het schriftelijk commentaar van appellante aan het dossier. Het betoog van appellante dat het UWV niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en de Afdeling heeft gezonden treft geen doel. Appellante neemt kennelijk het standpunt in dat eerst aan artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is voldaan, wanneer naast de stukken die zien op de toepassing van de Wbp ook de stukken met betrekking tot de Wet TBA zijn overgelegd. Zoals hierboven al is overwogen, is de toepassing van de Wet TBA in deze procedure niet aan de orde. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Bakker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004 393.