Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4812

Datum uitspraak2004-03-03
Datum gepubliceerd2004-03-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305903/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

200305903/1. Datum uitspraak: 3 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juli 2003 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 april 2002 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) onder meer bevolen dat de recreatie-inrichting in het perceel [locatie] te Den Haag tijdelijk voor twaalf maanden wordt gesloten, ingaande op vrijdag 12 april 2002 en eindigend op zaterdag 12 april 2003. Bij besluit van 12 november 2002 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.


Uitspraak

200305903/1. Datum uitspraak: 3 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juli 2003 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 april 2002 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) onder meer bevolen dat de recreatie-inrichting in het perceel [locatie] te Den Haag tijdelijk voor twaalf maanden wordt gesloten, ingaande op vrijdag 12 april 2002 en eindigend op zaterdag 12 april 2003. Bij besluit van 12 november 2002 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juli 2003, verzonden op 24 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 oktober 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend. Bij brief van 20 januari 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan de burgemeester toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. I. de Vink, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door F.M.J. Schumans en Y. Ammerdorffer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Den Haag (hierna: de APV) is een ondernemer verplicht toe te zien op een ordelijk verloop in de recreatie-inrichting, dan wel ervoor zorg te dragen dat erop wordt toegezien. In artikel 62, tweede lid, van de APV is bepaald dat, onverminderd het vorenstaande, hij verplicht is zich voortdurend ervan te vergewissen, dat in de recreatie-inrichting geen handelingen plaatsvinden die in strijd zijn met artikel 2, eerste lid, onder B, C en/of D van de Opiumwet. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de APV kan de burgemeester, indien de openbare orde dit naar zijn oordeel vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet. 2.2. De burgemeester heeft de recreatie-inrichting van appellant – [coffeeshop] – overeenkomstig het door hem gevoerde beleid, dat is neergelegd in de Structuurvisie Horeca Den Haag van 14 september 2000 – voor de duur van twaalf maanden gesloten omdat daar bij een politieonderzoek soft- en harddrugs zijn aangetroffen. 2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat, gelet op de hoeveelheid harddrugs en de wijze waarop een deel hiervan was verpakt, het standpunt van de burgemeester dat sprake is van een handelsvoorraad en dat voldoende aannemelijk is dat deze harddrugs in de recreatie-inrichting aanwezig waren om aldaar te worden verhandeld en/of te worden gebruikt, niet onjuist is. Het betoog van appellant dat hiertegen is gericht, slaagt niet. 2.4. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de burgemeester, gelet op het bovenstaande en het eerdergenoemde terzake gevoerde beleid, heeft kunnen concluderen dat sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde, zodat de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 67, eerste lid, van de APV over te gaan tot het geven van een bevel tot sluiting van de inrichting van appellant. 2.5. Het betoog van appellant dat zijn inrichting in een gebied is gelegen waar buurtbewoners en ondernemers reeds jaren worden geconfronteerd met drugsoverlast, zodat het voor hem niet te voorkomen is dat de inrichting wordt bezocht door personen die in het bezit zijn van harddrugs en dat hij zelf is vrijgesproken door de politierechter van het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van 13,46 gram cocaïne, leidt niet tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 juli 1996 in zaak no. R03.93.4675 (AB 1996, 471), speelt in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant door de politierechter is vrijgesproken van bovengenoemde feiten, in het onderhavige geval niet terzake doet. Appellant is verantwoordelijk voor de gang van zaken in de door hem geëxploiteerde inrichting en hij dient afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als de onderhavige te voorkomen. Dit betoog faalt derhalve ook. 2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot tijdelijke sluiting van de recreatie-inrichting voor de duur van twaalf maanden. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004 91-426.