Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4921

Datum uitspraak2004-01-23
Datum gepubliceerd2004-03-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers03/00799
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naar het Hof begrijpt zijn na cassatie nog in geschil de antwoorden op de volgende vragen: 3.1.1. Moet de bestreden uitspraak op bezwaar worden vernietigd nu de Inspecteur reeds eerder uitspraak heeft gedaan aangaande de onderhavige naheffingsaanslag en de daarbij behorende boetebeschikking? 3.1.2. Is het proces-verbaal van 22 februari 1998 valselijk opgemaakt, althans bevat het een onjuist weergave van hetgeen zich op 21 september 1997 bij de controle van het voertuig van belanghebbende heeft voorgedaan? 3.1.3. Had aan belanghebbende ten tijde van de controle van zijn voertuig een kennisgeving moeten worden uitgereikt aangaande het opmaken van een proces-verbaal? 3.1.4. Moet het proces-verbaal van 22 februari 1998 als bewijsmiddel buiten beschouwing blijven nu het eerst een half jaar na de controle is opgemaakt? 3.1.5. Moet de bestreden uitspraak op bezwaar worden vernietigd omdat deze zeer summier en met voorbijgaan aan de klachten is gemotiveerd? 3.1.6. Is het eventuele bewijs van de aanwezigheid van een gasinstallatie in het voertuig onrechtmatig verkregen, omdat de controle-ambtenaren zonder toestemming van belanghebbende de kofferruimte hebben geopend? 3.1.7. Was het voertuig ten tijde van de controle bestemd om te worden aangedreven door een kracht ontleend aan LPG? 3.1.8. Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd nu daarop niet staat vermeld wie de controle heeft uitgevoerd? 3.1.9. Moet de boetebeschikking worden vernietigd omdat deze niet naar behoren is onderbouwd en onevenredig hoog is? 3.1.10. Is nageheven over een onjuist tijdvak, aangezien belanghebbende bij aanvang van dat tijdvak geen eigenaar van het voertuig was? 3.1.11. Moet de bestreden uitspraak worden vernietigd omdat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft verstrekt? 3.1.12. Moet de boetebeschikking worden vernietigd omdat de redelijke termijn, gesteld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 03/00799 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn van de rijksbelastingdienst (hierna: evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Centrale administratie Autoheffingen van de Rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 2 over het tijdvak 24 november 1996 tot en met 8 oktober 1997 een naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag van f 992,-- aan enkelvoudige belasting met een verzuimboete van f 992,--. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking waarbij de boete is opgelegd. Bij gezamenlijke uitspraak van 17 maart 1999 heeft de Inspecteur besloten de naheffingsaanslag en de boete te handhaven. 1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat die uitspraak heeft bevestigd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 21 maart 2003, nr. 37.971 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het arrest een memorie ingediend welke op 9 september 2003 bij het Hof is binnengekomen, welke memorie diezelfde dag door het Hof aan de Inspecteur is doorgezonden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting in raadkamer en voor wat betreft de boete in het openbaar plaatsgehad op 3 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op 18 augustus 2003 aangetekend naar het in het beroepschrift genoemde adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van plaats en tijdstip van de zitting. Blijkens een van TPG Post ter zake van deze zending ontvangen retourkaart, welke tot de stukken van het geding behoort, is de uitnodiging op 20 augustus 2003 aan belanghebbende in persoon uitgereikt en heeft hij voor ontvangst getekend. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan. 2. Feiten Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Naar het Hof begrijpt zijn na cassatie nog in geschil de antwoorden op de volgende vragen: 3.1.1. Moet de bestreden uitspraak op bezwaar worden vernietigd nu de Inspecteur reeds eerder uitspraak heeft gedaan aangaande de onderhavige naheffingsaanslag en de daarbij behorende boetebeschikking? 3.1.2. Is het proces-verbaal van 22 februari 1998 valselijk opgemaakt, althans bevat het een onjuist weergave van hetgeen zich op 21 september 1997 bij de controle van het voertuig van belanghebbende heeft voorgedaan? 3.1.3. Had aan belanghebbende ten tijde van de controle van zijn voertuig een kennisgeving moeten worden uitgereikt aangaande het opmaken van een proces-verbaal? 3.1.4. Moet het proces-verbaal van 22 februari 1998 als bewijsmiddel buiten beschouwing blijven nu het eerst een half jaar na de controle is opgemaakt? 3.1.5. Moet de bestreden uitspraak op bezwaar worden vernietigd omdat deze zeer summier en met voorbijgaan aan de klachten is gemotiveerd? 3.1.6. Is het eventuele bewijs van de aanwezigheid van een gasinstallatie in het voertuig onrechtmatig verkregen, omdat de controle-ambtenaren zonder toestemming van belanghebbende de kofferruimte hebben geopend? 3.1.7. Was het voertuig ten tijde van de controle bestemd om te worden aangedreven door een kracht ontleend aan LPG? 3.1.8. Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd nu daarop niet staat vermeld wie de controle heeft uitgevoerd? 3.1.9. Moet de boetebeschikking worden vernietigd omdat deze niet naar behoren is onderbouwd en onevenredig hoog is? 3.1.10. Is nageheven over een onjuist tijdvak, aangezien belanghebbende bij aanvang van dat tijdvak geen eigenaar van het voertuig was? 3.1.11. Moet de bestreden uitspraak worden vernietigd omdat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft verstrekt? 3.1.12. Moet de boetebeschikking worden vernietigd omdat de redelijke termijn, gesteld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden? Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, de naheffingsaanslag en de boete. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Belanghebbende betoogt in de eerste plaats dat de Inspecteur ten onrechte een door hem ingediende klacht heeft aangemerkt als een bezwaarschrift en daarop, evenzeer ten onrechte, uitspraak heeft gedaan op 26 januari 1999. Belanghebbende bedoelt in dit verband kennelijk erover te klagen dat het de Inspecteur niet vrijstaat in de onderhavige zaak tweemaal uitspraak te doen. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende niet gebaat zou zijn bij honorering van deze klacht, aangezien dat zou impliceren dat de onderhavige uitspraak op bezwaar zou moeten worden vernietigd en de uitspraak van 26 januari 1999, die eveneens strekt tot handhaving van de naheffingsaanslag en de boete, onherroepelijk zou komen vast te staan, nu tegen die uitspraak geen beroep is ingesteld. Ook afgezien daarvan kan het betoog van belanghebbende niet worden gevolgd omdat uit hetgeen hij aanvoert moet worden opgemaakt dat hij na lezing van de zogenoemde uitspraak van 26 januari 1999 aanstonds moet hebben begrepen dat dit niet de beslissing was op het door hem op 11 januari 1999 ingediende bezwaarschrift, en dat zulks ook bevestigd is in de brief van de Inspecteur van 16 februari 1999. Het geschrift gedagtekend 26 januari 1999 kan derhalve niet worden aangemerkt als de uitspraak in de zin van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 4.2. Het Hof hecht geloof aan het op ambtsbelofte en ambtseed opgestelde proces-verbaal van de twee controlerende ambtenaren. De omstandigheid dat dit proces-verbaal eerst een half jaar na de datum van controle is opgemaakt doet naar het oordeel van het Hof niet af aan de geloofwaardigheid ervan. Ook overigens verzet geen rechtsregel zich ertegen dat een proces-verbaal van een controle als de onderhavige eerst een half jaar na de controledatum wordt opgemaakt. Op grond van dit proces-verbaal is het Hof van oordeel dat aannemelijk is geworden, en voor zoveel nodig is bewezen, dat het voertuig op het controletijdstip beschikte over een volledig aangesloten LPG-installatie, dat belanghebbende tegenover de controle-ambtenaren heeft verklaard dat hij met het voertuig op gas reed en dat belanghebbende op verzoek van deze ambtenaren vrijwillig de kofferdeksel van het voertuig heeft geopend. Hieruit trekt het Hof de conclusie dat het voertuig op het controletijdstip was bestemd om te worden aangedreven door een kracht die niet uitsluitend ontleend wordt aan benzine of dieselolie, in de zin van artikel 23, lid 2, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. De andersluidende opvattingen van belanghebbende, verwoord in de onderdelen 3.1.2, 3.1.4, 3.1.6 en 3.1.7, worden derhalve verworpen. 4.3. Naar het oordeel van het Hof gebiedt geen rechtsregel dat aan de belanghebbende ten tijde van de controle een kennisgeving zou worden uitgereikt aangaande het opmaken van een proces-verbaal. Mede gelet op de omstandigheid dat blijkens het proces-verbaal aan belanghebbende ten tijde van de controle is medegedeeld dat de controlerend ambtenaren hun bevindingen zouden melden aan de belastingdienst, afdeling Motorrijtuigenbelasting, valt niet in te zien hoe belanghebbende door het achterwege blijven van een kennisgeving als hiervoor bedoeld, in zijn verdediging zou kunnen zijn geschaad. Met betrekking tot het geschilpunt weergegeven in onderdeel 3.1.3 is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur. 4.4. In de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur zijn visie op de feiten en het recht aangaande de onderhavige naheffingsaanslag en de boete bondig, maar helder, uiteengezet. Geen rechtsregel verplichtte de Inspecteur in te gaan op alle door belanghebbende aangedragen argumenten. Nu overigens niet is komen vast te staan dat belanghebbende in zijn verdediging is geschaad door de wijze waarop de bestreden uitspraak is gemotiveerd, is het Hof van oordeel dat die uitspraak niet wegens een motiveringsgebrek kan worden vernietigd. Ook aangaande het in onderdeel 3.1.5 weergegeven geschilpunt is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur. 4.5. Geen rechtsregel schrijft voor dat op een naheffingsaanslag als de onderhavige staat vermeld wie de controle heeft uitgevoerd. Het geschilpunt weergegeven in onderdeel 3.1.8 kan derhalve niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. 4.6. In de boetebeschikking staan de aan de boete-oplegging ten grondslag gelegde feiten en rechtsregels genoemd. De hoogte van deze boete is, alle omstandigheden in aanmerking nemend, naar het oordeel van het Hof ook passend en geboden. Met betrekking tot het geschilpunt weergegeven in onderdeel 3.1.9 is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur. 4.7. Belanghebbende betoogt in het kader van geschilpunt 3.1.10 dat hij bij aanvang van het naheffingstijdvak geen eigenaar van het voertuig was en dat daarom is nageheven over een onjuist tijdvak. Dit betoog stuit af op de omstandigheid dat vaststaat dat belanghebbende blijkens het kentekenregister reeds vanaf 21 oktober 1988 houder was van het voertuig. De vraag bij wie de eigendom van het voertuig toentertijd berustte, is te dezen niet relevant. 4.8. De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende dat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zou hebben verstrekt gemotiveerd bestreden. Belanghebbende heeft hier tegenover zijn stelling, weergegeven in onderdeel 3.1.11 naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. 4.9. Belanghebbende heeft nog aangeboden door middel van getuigen zijn stellingen aannemelijk te maken. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende dit aanbod heeft ingetrokken nu hij zonder nader bericht geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging voor de mondelinge behandeling van de zaak en in die uitnodiging staat vermeld dat belanghebbende getuigen kan meebrengen voor die mondelinge behandeling. 4.10. De stelling van belanghebbende dat bij de beoordeling van de boete de redelijke termijn is overschreden is gegrond. De termijn tussen de binnenkomst van de conclusie van dupliek bij het Gerechtshof te Arnhem op 8 maart 2000 en de datum van verzending van de mondelinge uitspraak van dat Hof op 9 juli 2001 is onredelijk lang te noemen. Het Hof gaat er in dit verband aan voorbij dat tussentijds een mondeling behandeling heeft plaatsgevonden, zulks aangezien het ervoor gehouden moet worden dat belanghebbende van die mondelinge behandeling niet op de hoogte was. Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de beschuldiging, de hoogte van de opgelegde boete en de totale duur van de procedure tot nu toe, is het Hof van oordeel dat een vermindering van de opgelegde boete met 10 percent, tot f 892,-- passend en geboden is. 6. Griffierecht Nu het beroep gegrond is dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed. 7. Proceskosten Ofschoon het beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, zulks aangezien niet is gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gehad. 8. Beslissing Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, handhaaft de naheffingsaanslag, vermindert de opgelegde boete tot een ten bedrage van f 892,-- en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep gestorte griffierecht ten bedrage van f 75,--. Aldus vastgesteld op 23 januari 2004 door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en N. Van Beelen, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 januari 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.