Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5020

Datum uitspraak2004-03-04
Datum gepubliceerd2004-03-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2757 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestaat aanleiding voor het verbinden van een financiële compensatie aan het ontslag, nu de uitval is te wijten aan de arbeidssituatie en gedaagde nadien geen goede begeleiding en ondersteuning heeft geboden?


Uitspraak

02/2757 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 april 2002, nr. Awb 01/543, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 22 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.L. de Groot-Bouter en L. de Jongh, beiden werkzaam bij de gemeente Middelburg. II. MOTIVERING 1. Appellante was werkzaam als medewerkster communicatie bij de afdeling Communicatie van de Bestuursdienst van de gemeente Middelburg. Naar aanleiding van problemen op het werk heeft zij zich op 18 juni 1998 met psychische klachten ziek gemeld, en daarna haar werk niet meer hervat. Appellante is aanvankelijk voor 35-45% arbeidsongeschikt geacht in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en nadien voor 25-35%. Nadat reïntegratie binnen de gemeente niet was gelukt, is appellante bij besluit van 12 maart 2001 op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Middelburg, per 1 april 2001 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking wegens ziekte. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2001. 2. De rechtbank heeft het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij kort samengevat overwogen dat het ontslag van appellante, zonder dat daaraan een financiële compensatie was verbonden niet onredelijk was, omdat onvoldoende aannemelijk was geworden dat een oorzakelijk verband bestond tussen de arbeidssituatie en de psychische decompensatie van appellante en gedaagde bij de begeleiding en ondersteuning van appellante niet zodanig is tekortgeschoten dat daardoor geestelijk letsel kon ontstaan dat kan worden beschouwd als aantasting van de persoon. 3. In hoger beroep heeft appellante haar stelling herhaald dat aanleiding bestaat voor het verbinden van een financiële compensatie (ter hoogte van f. 150.000,-) aan het ontslag, nu haar uitval is te wijten aan de arbeidssituatie en gedaagde nadien geen goede begeleiding en ondersteuning heeft geboden. Daarbij is aangegeven dat het uitsluitend gaat om een tegemoetkoming in de immateriële schade, omdat appellante reeds vóór haar ontslag bij gedaagde een andere functie bij de gemeente Vlissingen had aanvaard, geen aanspraak heeft gemaakt op doorbetaling van haar volledige salaris na 18 maanden ziekte en gedaagde de resterende kosten van haar psychotherapeutische behandeling voor zijn rekening heeft genomen. Appellante beoogt ook geen vernietiging van het ontslag teneinde terug te kunnen keren bij de gemeente Middelburg. 4.1. Anders dan de rechtbank komt de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen appellantes psychische decompensatie en de arbeidssituatie. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante, naar tussen partijen niet in geschil is, vóór haar uitval reeds 10 jaar goed had gefunctioneerd als communicatiemedewerkster. Na de komst van de nieuwe burgemeester zijn er problemen op het werk tot uiting gekomen, waardoor niet alleen appellante uitviel met klachten van overspanning, maar ook verschillende collega's van haar op dezelfde afdeling. Gedaagde heeft het dan ook noodzakelijk gevonden de afdeling communicatie groepstherapie aan te bieden, er is een organisatieadviseur ingeschakeld en een vertrouwenspersoon aangesteld. Ook is een klankbordgroep ingesteld bedoeld voor diegenen die problemen ondervonden in de samenwerking met de burgemeester. Appellante heeft voorts desgevraagd ter zitting naar voren gebracht nooit eerder te zijn behandeld voor psychische klachten. Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat appellantes uitval niet in de eerste plaats dan wel overwegend was te wijten aan in haar gelegen factoren. Die conclusie wordt ook bevestigd in hetgeen door de bedrijfsarts in zijn algemeenheid over appellante en haar zieke collega's is opgemerkt, te weten dat geen reden bestaat aan te nemen dat in de persoon gelegen factoren of andere buiten het werk gelegen stressvolle situaties tot de psychische klachten hebben geleid. Dat appellante in januari 2000 volgens haar behandelend psycholoog is hersteld en, naar eigen zeggen, sedertdien naar tevredenheid functioneert in haar nieuwe functie vormt, zij het achteraf, eveneens een bevestiging van die conclusie. 4.2. De Raad is voorts van oordeel dat van de zijde van gedaagde na appellantes uitval niet altijd zorgvuldig is gehandeld ten opzichte van haar. Daarbij heeft de Raad met name het oog op de poging van gedaagde om appellante tot het nemen van vrijwillig ontslag te bewegen onder aanbieding van een jaarsalaris, en dat in een situatie waarin appellante minst genomen als kwetsbaar was te beschouwen, hetgeen gedaagde bekend was. De pogingen tot reïntegratie kan de Raad niet als onzorgvuldig aanmerken, zij het dat ook appellantes angst voor hernieuwde confrontaties met de burgemeester als reëel moest worden beschouwd. Gedaagde heeft dat ook ingezien en de functies niet formeel aan appellante opgedragen. Gedaagde heeft zich verder appellantes situatie in zoverre aangetrokken dat hij haar medische kosten, voorzover niet vergoed door de verzekering, voor zijn rekening heeft genomen en ondanks het feit dat appellante reeds per 1 januari 2001 een andere functie had, niet voor 1 april 2001 tot ontslagverlening is overgegaan, met als gevolg dat appellante gedurende drie maanden een "dubbel" inkomen genoot. Tot slot constateert de Raad dat appellante te kennen had gegeven dat zij geen contact met de werkgever wilde dan wel aan kon, en dat vanuit de gemeente met appellante niettemin enige vorm van contact werd onderhouden door de bedrijfsmaatschappelijk werkster. Het verwijt van appellante dat aan begeleiding niets is gedaan moet daarom in dat licht worden gezien. 4.3. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad overgaan tot vernietiging van het bestreden besluit, voorzover daarbij niet tevens is voorzien in een vorm van financiële compensatie. 4.4. Ter finale beslechting van het geschil zal de Raad voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de financiële compensatie zelf vast stellen. De Raad overweegt daartoe dat appellante ernstige psychische klachten heeft ondervonden in de periode van medio 1998 tot begin 2000, waaronder zij ernstig heeft geleden en waarvoor zij langdurig is behandeld. Appellante was door die klachten niet in staat haar werk te verrichten of enig ander betaald werk, en kon naar zij heeft aangegeven destijds evenmin haar gezinstaken goed vervullen. Naar het oordeel van de Raad is hier sprake van geestelijk leed dat als aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan worden beschouwd. De Raad acht daarvoor een vergoeding van € 10.000,- op haar plaats. 5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van € 1.288,- . III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellante tegen de weigering aan het ontslag een financiële compensatie te verbinden ongegrond is verklaard; Verklaart het beroep van appellante op dat punt gegrond en vernietigt het besluit van 22 augustus 2001 in zoverre; Stelt de aan appellante te betalen vergoeding vast op een bedrag van € 10.000,-; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Middelburg; Bepaalt dat de gemeente Middelburg aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2004. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) A. de Gooijer. HD 02.02