
Jurisprudentie
AO5043
Datum uitspraak2004-02-19
Datum gepubliceerd2004-03-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3690 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3690 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om toekenning van materiële en immateriële schadevergoeding als gevolg van een dienstongeval.
Uitspraak
02/3690 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2002, nr. SBR 00/1759, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn nog enkele stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 januari 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Blonk en M.T.M. Ruijs, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Baltussen, advocaat te Zoetermeer.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde heeft op 18 september 1978, toen hij als adspirant van de Rijkspolitie in opleiding was op de Opleidingsschool van het korps Rijkspolitie te Apeldoorn, tijdens een les jiu-jitsu in de judo-oefenzaal een meniscusletsel opgelopen tijdens het valbreken na een schouderworp. Van deze ongevalsgebeurtenis is, in de termen van het destijds geldende Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975, geoordeeld dat deze in belangrijke mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder die moesten worden verricht.
1.2. Op 26 december 1979 is, toen gedaagde, terwijl hij ter beschikking van de dienst in zijn woning was, zich oefende in het maken van enkele bewegingen van een aanvals- en verdedigingssport, zijn linker buitenmeniscus "uit positie" geraakt. Dit heeft aanleiding gegeven tot de operatieve verwijdering van die meniscus.
1.3. Sinds 1991 heeft gedaagde recidief klachten van de linker knie welke hebben geleid tot ongeschiktheid van gedaagde voor de uitoefening van zijn executieve functie. Hij is inmiddels herplaatst als planner.
1.4. In november 1998 heeft gedaagde zich gewend tot de personeelsmanagement-adviseur (PMA) Ruijs van zijn district. Hij heeft deze PMA laten kennisnemen van een brief van zijn toenmalige raadsman van 19 november 1998. Deze had die brief geschreven naar aanleiding van een verzoek van gedaagde van 4 november 1998 aan zijn vakbond om een onderzoek naar de letselschade van het hem in 1978 overkomen dienstongeval. Bedoelde raadsman beschrijft uitvoerig de zich hier zijns inziens voordoende verjaringsproblemen en stelt gedaagde voor zelf af te tasten of appellant thans nog aansprakelijkheid aanvaardt.
1.5. Bij brief van 9 december 1998 heeft de PMA op eigen naam een schriftelijke reactie gestuurd aan gedaagdes meerbedoelde raadsman. Hij schrijft daarin:
"Naar aanleiding van uw aan de heer [gedaagde] gerichte brief, kenmerk AG81119E.RVJ, d.d. 19 november 1998 bericht ik u het volgende.
Het is mij bekend dat de heer Driehuis in 1978 een dienstongeval heeft gehad waarbij hij knieletsel opliep. Dit voorval is goed gedocumenteerd in zijn persoonsdossier.
Onlangs is door de bedrijfsarts van het politiedistrict Utrecht Noord schriftelijk vastgelegd dat de huidige klachten die de heer Driehuis heeft lijken terug te voeren op het letsel uit 1978. Met andere woorden een causaal verband tussen de klachten en het schadetoebrengend letsel wordt aanwezig geacht.
Voor wat betreft het verstrijken van de door u beschreven termijn van 20 jaar wordt door de districtschef van Utrecht Noord het volgende standpunt ingenomen.
De districtschef is bereid om gehele of gedeeltelijke aansprakelijkheid te aanvaarden voortvloeiend uit genoemd dienstongeval. Dit op grond van redelijkheid en billijkheid. De gehele of gedeeltelijke aansprakelijkheid zal vooraf schriftelijk dienen te worden vastgelegd. De reikwijdte van deze aansprakelijkheid dient echter ondubbelzinnig en concreet te zijn. In het belang van de heer Driehuis adviseer ik u derhalve echter alsnog een letselschadeonderzoek in te stellen. Uw bevindingen dienen vervolgens via de heer Driehuis schriftelijk ter beschikking te worden gesteld van de disctrictschef voornoemd. Hierna zal mede op grond van dit rapport een besluit van de disctrictschef volgen.
Om onduidelijkheid en eventueel tijdverlies zoveel als mogelijk te vermijden verzoek ik u om eventuele huidige en toekomstige schades concreet en goed omschreven vast te leggen. Ik ben bereid om desgewenst mondelinge toelichting te geven. U kunt zich daartoe telefonisch met mij in verbinding stellen.
Wellicht ten overvloede deel ik u mede, dat dit standpunt door mij uitgebreid is doorgesproken met de heer Driehuis."
1.6. Gedaagdes raadsman vat in een schriftelijke reactie van 15 december 1998 op deze brief het standpunt van de districtschef van Utrecht Noord samen en stelt vervolgens dat de brief van 19 november 1998 niet bestemd was voor hem, dat de inhoud van die brief niet mag gelden als standpunt waaraan gedaagde kan worden gehouden en dat vermeende verjaring geen reden kan zijn om de aansprakelijkheid slechts voor een gedeelte te aanvaarden. Tot slot stelt hij een schadeberekening in het vooruitzicht. Dit overzicht volgt bij brief van 11 februari 1999.
1.7. Een hierop gevolgde briefwisseling tussen de districtschef van gedaagde en diens raadsman resulteert uiteindelijk in een (primair) besluit van appellant van 28 maart 2000. Daarbij wijst hij het verzoek om toekenning van materiële en immateriële schadever-goeding als gevolg van het dienstongeval van 1978 af. Hij betwist het bestaan van causaal verband tussen de aandoeningen van gedaagde en dat dienstongeval en hij is van oordeel dat geen sprake is van een tekortschieten van zijn kant. Nadat nog is overwogen dat 'het veronderstellen van causaal verband tussen de huidige aandoeningen en het dienstongeval in 1978 evenwel op grond van artikel 54 Barp kan leiden tot het vergoeden van de ten laste van betrokkene gebleven noodzakelijk gemaakte kosten van genees-kundige behandeling of verzorging", vermeldt appellant "ten overvloede" van mening te zijn dat de aanspraak op enige financiële vergoeding is verjaard.
1.8. Na bezwaar heeft appellant, die daarbij het advies van de Bezwarenadviescommissie (Bac) heeft gevolgd, zijn afwijzende beslissing gehandhaafd bij het door gedaagde bestreden besluit van 31 juli 2000. Van erkenning door de districtschef van gehele of gedeeltelijke aansprakelijkheid is naar de mening van appellant geen sprake. Wel komt appellant tot het oordeel dat de districtschef afstand heeft gedaan van een beroep op verjaring, welk oordeel appellant volgt. Daargelaten de vraag of sprake is van het vereiste causale verband is appellant van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen op grond van het ontbreken van enige schuld- of risicoaansprakelijk-heid. Tot slot wordt een overweging gewijd aan de kosten van fysiotherapie en meerkosten van aanpassing van gedaagdes auto.
2. De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat gedaagde aan de brief van 9 december 1998 het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat appellant aansprakelijkheid heeft erkend voor de door gedaagde gestelde schade die hij heeft geleden tengevolge van het dienstongeval uit 1978. Appellant zal nader moeten bezien in hoeverre de door gedaagde gestelde schadeposten gerelateerd zijn aan zijn knieklachten.
3. Appellant heeft de uitspraak bestreden.
3.1. In de eerste plaats heeft hij naar voren gebracht dat uit de brief van 9 december 1998 juist blijkt dat een besluit over de erkenning van de aansprakelijkheid nog moet volgen. Gewezen is op de intentie van de brief van 9 december 1998 in relatie tot de gesprekken die door de PMA met gedaagde zijn gevoerd over de vergoeding van medische kosten in verband met reïntegratie. Gewezen is op de daarmee overeenstemmende verklaring van gedaagde tijdens de hoorzitting van de Bac.
3.2. Bij de vervolgens dan aan de orde zijnde beoordeling van de aansprakelijkheid handhaaft appellant het standpunt dat het te ver gaat om causaal verband te aanvaarden tussen de gestelde schade en het dienstongeval uit 1978. Ook indien daarover anders moet worden gedacht, wijst appellant aansprakelijkheid af. Primair acht hij de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, TAR 2000, 112, niet van toepassing nu dit schadegeval zich heeft voorgedaan voor de datum van genoemde uitspraak. Subsidiair stelt appellant dat de geherformuleerde norm uit die uitspraak in dit geval niet tot een vergoedingsplicht leidt omdat appellant indertijd de verplichtingen is nagekomen de sportles zodanig in te richten en zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat gedaagde tijdens de sportles schade zou lijden.
4. Namens gedaagde is gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat bij de brief van 9 december 1998 namens appellant de volledige aansprakelijkheid is erkend voor de schade die gedaagde heeft geleden als gevolg van het dienstongeval van 1978. Gedaagde heeft mogen afgaan op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de PMA.
Subsidiair is betoogd dat de in dit geval toepasselijke norm uit de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, TAR 2000, 112, meebrengt dat appellant gehouden is de schade te vergoeden. Blijkens de medische adviezen die appellant heeft ingewonnen, is sprake van het vereiste causale verband tussen de schade en het dienstongeval uit 1978 en voorts heeft appellant niet aangetoond dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Uit de gedingstukken blijkt volgens gedaagde het tegendeel.
Tot slot is gesteld dat schade als de onderhavige die is ontstaan als gevolg van een extra risicovolle activiteit als de beoefening van vechtsport, steeds behoort te worden vergoed. Gewezen is op de beslissing van de Raad van 19 september 2003, TAR 2003, 26, waar de Raad vergoeding aangewezen achtte in een andere risicovolle situatie, te weten de deelname aan het verkeer.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In de eerste plaats moet hij de vraag beantwoorden of de rechtbank, met gedaagde, terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant aansprakelijkheid heeft erkend voor schade van gedaagde die uit het dienstongeval van 1978 voortvloeit.
5.1.1. De Raad kan de rechtbank en gedaagde niet volgen in de opvatting dat bij de brief van de PMA van 9 december 1998 namens appellant de volledige aansprakelijkheid is erkend voor schade van gedaagde die een gevolg is van het dienstongeval van 1978. Daarvoor acht hij van belang dat een dergelijke, namens appellant gedane, erkenning niet in de brief staat. De brief is niet eenduidig en dient te worden uitgelegd in de context waarin deze is geschreven.
5.1.2. Naast hetgeen hierover is weergegeven onder 1.4. tot en met 1.6. acht de Raad van belang hetgeen de meest betrokken actoren daarover hebben verklaard bij de Bac. Uit het verslag van de desbetreffende hoorzitting, dat door de raadsman van gedaagde voor gezien is getekend en dat door hem is teruggezonden met een aanvulling op een ander onderdeel van het verslag, zijn de volgende passages van belang:
"De heer Ruijs licht zijn brief van 9 december 1998 desgevraagd toe. Hij geeft aan dat hem de precieze datum van het eerste contact met de heer Driehuis na diens ziekteverzuim is ontschoten. Wel weet hij dat het contact in juni of juli 1998 heeft plaatsgevonden. De eerder genoemde onvoorziene / bijzondere omstandigheden maakten dat het district nog geen helder standpunt met betrekking tot de situatie van de heer Driehuis had genomen. Op enig moment toonde de heer Driehuis aan de heer Ruijs de confidentiële brief die hij op 19 november 1998 van de heer Roovers had ontvangen. De heer Ruijs merkt op dat hoewel hij in zijn functie als personeelsmanagementadviseur niet alle juridische termen in het schrijven begreep, hem wel duidelijk was dat de termijn van 20 jaren in het onderhavige geval relevant was. Na overleg met de districtschef is mondeling en bij schrijven van 9 december 1998 aan de heer Driehuis kenbaar gemaakt dat het district uit coulance naar en met het oog op onvoorziene / bijzondere omstandigheden van de heer Driehuis in ieder geval geen beroep zou doen op verjaring van de vordering. Bedoeld was dan ook om een brief te redigeren waarin stond vermeld dat op grond van redelijkheid en billijkheid de termijn van 20 jaar niet aan de heer Driehuis zou worden tegengeworpen. Tevens is gevraagd naar de omvang van de schade omdat de juridische kennis ontbrak om te kunnen beoordelen waar het nu eigenlijk om ging.
Desgevraagd vertelt de heer Ruijs dat op grond van de brieven van de bedrijfsarts causaal verband aanwezig werd geacht tussen het dienstongeval en de huidige klachten.
De heer Driehuis bevestigt dat deze bedoelingen van het district met hem zijn door-gesproken. Hem was duidelijk dat het schrijven van de heer Ruijs op voornoemde wijze - dat het district uit coulance naar de heer Driehuis toe geen beroep op verjaring van de termijnen zou doen - zou moeten worden uitgelegd.".
5.1.3. De Raad overweegt voorts dat hij, ook indien hij gedaagde zou volgen in de opvatting dat uit de brief van 9 december 1998 blijkt van een erkenning door de districtschef van Utrecht Noord van een zekere aansprakelijkheid, niet ziet dat, waar over die aansprakelijkheid in ieder geval nadere definitieve besluitvorming nodig was, de korpsbeheerder in de gegeven omstandigheden niet de vrijheid zou hebben van het standpunt van de districtschef terug te komen bij het door hem te nemen definitieve besluit.
5.2. Het onder 5.1. overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad moet vervolgens de vraag beantwoorden of, los van de brief van 9 december 1998, de afwijzing door appellant van gedaagdes verzoek om schadevergoeding in rechte kan standhouden.
5.2.1. Het in geding zijnde besluit betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit. Zoals ter zitting uitdrukkelijk namens appellant is verklaard, behelst het besluit geen beslissing met betrekking tot een verzoek om vergoeding van medische kosten op basis van (hetgeen thans is geregeld in) artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie.
5.2.2. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op de schade die een ambtenaar stelt te hebben geleden in de uitoefening van zijn dienstbetrekking, hanteert de Raad volgens vaste rechtspraak de norm zoals omschreven in zijn bovenvermelde uitspraak van 22 juni 2000. Dit geldt ook indien het ongeval heeft plaatsgevonden voor de evenvermelde datum (zie CRvB 31 mei 2001, TAR 2001, 140). Gelet op de evenbedoelde norm is de vraag aan de orde of appellant heeft voldaan aan zijn verplichting de werkzaamheden zodanig in te richten, dan wel voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat gedaagde in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
5.2.3. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe wordt overwogen dat het ongeval plaatsvond tijdens een van de door gedaagde dagelijks bijgewoonde sportlessen op de opleidingsschool, waarbij tijdens het beoefenen van de jiu-jitsi sport in tweetallen op de mat een gangbare schouderworp werd uitgevoerd. Het ongeval gebeurde in de daarvoor deugdelijk met valmatten uitgeruste judozaal. De les vond plaats onder leiding van de bevoegde sportinstructeur Gillisen. De Raad acht niet van beslissende betekenis of die instructeur op het moment van het oplopen van de blessure al dan niet in de zaal aanwezig was, welke omstandigheid niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Ook bij aanwezigheid in de zaal op het fatale moment had de instructeur het oplopen van de blessure door gedaagde bij het opvangen van de schouderworp niet kunnen voorkomen.
Blijkens verklaring van gedaagde ter zitting van de rechtbank was instructeur Gillisen geen boeman en kon hij goed instrueren. Ook de oud-collega van gedaagde R. Mosk heeft verklaard dat Gillissen een goed instructeur was. De verklaring van Mosk dat Gillisen een harde manier van aanpak had en een hoge inzet vroeg van de adspiranten, en de door gedaagde geponeerde stelling dat Gillisen het motto hanteerde "zie ik bloed, dan sport je goed", brengen de Raad niet tot de conclusie dat gezegd moet worden dat appellant niet aan zijn meerbedoelde zorgplicht heeft voldaan.
5.3. De Raad overweegt tot slot dat het beroep namens gedaagde op de uitspraak van de Raad van 19 september 2003, TAR 2003, 26, geen doel treft. De door gedaagde gemaakte vergelijking met de bijzondere situatie die in die uitspraak aan de orde was, gaat hier, waar het ging om het oplopen van een blessure tijdens een voor de betrokkene normale sportles, niet op. Dat hier de beoefening van een vechtsport aan de orde was, maakt dit niet anders, waarbij opmerking verdient dat feitelijk sprake was van het opvangen van een gangbare schouderworp.
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van gedaagde tegen het besluit van 31 juli 2000 ongegrond verklaard moet worden.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
05.02
Q

