Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5072

Datum uitspraak2004-02-26
Datum gepubliceerd2004-03-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3483 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geding is de vraag of terecht is aangenomen dat de arbeidsverhouding tussen appellante en betrokken werknemer aangemerkt dient te worden als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/3483 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft J. Visser, belastingadviseur te Drachten, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 12 juni 2001 gewezen uitspraak (registratie-nummer: 99/661 ALGEM) waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij aanvullend beroep-schrift van 14 augustus 2001 heeft G.S. Harm, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Apeldoorn, de gronden voor het hoger beroep aan de Raad doen toekomen. Gedaagde heeft een op 7 juli 2002 gedagtekend verweerschrift ingezonden, terwijl appellante bij brief van 12 november 2002 bescheiden heeft ingezonden ter ondersteuning van haar standpunt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 februari 2004, waar appellante met voorafgaand schriftelijk bericht niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door S.N. Westmaas-Kanhai, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De activiteiten van appellante bestaan uit de exploitatie van een melkveehouderbedrijf en een agrarisch loonbedrijf. Tijdens een bij appellante gehouden looncontrole is gebleken dat in de jaren 1993 tot en met 1997 betalingen zijn gedaan aan [werknemer] (hierna: [werknemer]) in verband met werkzaamheden die hij door middel van zijn maatschap voor appellante heeft verricht. Omdat [werknemer] sedert 1993 vrijwel uitsluitend alleen voor appellante werkte heeft gedaagde over de jaren 1993 tot en met 1997 verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en appellante op 15 januari 1999 correctienota's doen toekomen. In geding is de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [werknemer] aangemerkt dient te worden als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en verenigt zich met de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen. Ook de Raad stelt vast dat telkens wanneer [werknemer] zich verbond om voor appellante werkzaamheden te verrichten en deze werkzaamheden ook metterdaad verrichtte, hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante stond. [werknemer] heeft de werkzaamheden persoonlijk verricht en hij heeft zijn gewerkte uren per uur bij appellante gedeclareerd. Ten aanzien van de gezagsverhouding merkt de Raad op dat de werkzaam-heden een essentieel onderdeel vormden van de bedrijfsvoering van appellante en dat [werknemer] geen vrijheid had van komen en gaan. Daarnaast werkte [werknemer] uitsluitend met machines van appellante en was appellante zijn enige opdrachtgever. Hiermee is naar het oordeel van de Raad tevens gegeven dat van een zelfstandige beroepsuitoefening geen sprake kan zijn. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat er geen arbeidsovereenkomst gesloten was tussen appellante en [werknemer], maar dat er sprake was van een overeenkomst tussen twee maatschappen. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat dat, gelet op de deels hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, er niet aan in de weg staat om het bestaan van een dienstbetrekking tussen appellante en [werknemer] aan te nemen. De Raad overweegt voorts uitgaande van de oplegging van de verschuldigde premies op 15 januari 1999 dat de oplegging over het jaar 1993 niet heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 13 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering voorgeschreven termijn. Derhalve kunnen naar het oordeel van de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand blijven voor zover die zien op de correctienota over het jaar 1993. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep, begroot op € 644,-- en in hoger beroep, begroot op € 322,--. Ten slotte bepaalt de Raad dat gedaagde zowel het in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 496,89 (¦ 1.095,--) aan appellante vergoedt. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de ten aanzien van appellante opgelegde correctienota over het jaar 1993 in stand heeft gelaten; Verklaart het inleidende beroep in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante van in totaal € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante de betaalde rechten tot een bedrag van € 496,89 (¦ 1.095,--) vergoedt. Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004. (get.) R.C. Stam. (get.) R.E. Lysen. JK/134