Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5162

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-03-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3417 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beslissing over aanvullende uitkering is een besluit in de zin van de Awb. Reikwijdte bestuurlijke bevoegdheid in overgangsrechtelijke bepalingen neergelegd.


Uitspraak

01/3417 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 2 september 1997 heeft gedaagde de - op grond van een in het kader van de Ziektewet uitgevoerde aanvullingsregeling - aan appellant toegekende aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 september 1997 beëindigd. Bij besluit van 8 oktober 1997 (bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 september 1997 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juli 1998 (reg.nr.: AWB 97/1052) heeft de rechtbank Dordrecht het beroep tegen het besluit van 8 oktober 1997 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 2 september 1997 niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 12 januari 2000 deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 4 mei 2001 (aangevallen uitspraak, reg.nr.: AWB 00/110) het beroep tegen het besluit van 8 oktober 1997 ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. B.L. 't Hart, werkzaam bij FNV-Ledenservice, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 4 mei 2001. Als opvolgend gemachtigde heeft mr. D.J.B. de Wolff, advocaat te Utrecht, aanvullende gronden van het beroep - met bijlagen - ingediend. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Appellant geeft bij brief van 20 november 2003 nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Wolff als zijn raadsvrouwe, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant, geboren in 1938, is werkzaam geweest in de grafische industrie. Hij is op 30 maart 1992 wegens ziekte volledig uitgevallen voor zijn arbeid. Met ingang van 29 maart 1993 zijn aan hem uitkeringen toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar de klasse 80-100%. Deze arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn per 1 september 1993 verlaagd naar de klasse 65-80%. Gedaagde heeft bij besluit van 8 juli 1993 op grond van de desbetreffende in het kader van artikel 57 van de Ziektewet uitgevoerde regeling tot aanvulling van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (hierna: aanvullingsregeling) aan appellant vanaf 29 maart 1993 een toeslag toegekend op zijn WAO-uitkering. Artikel 57 bood tot 1 januari 1994 aan de toenmalige bedrijfsverenigingen de bevoegdheid onder goedkeuring van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gehoord de Sociale Verzekeringsraad, te bepalen dat aan bij haar verzekerde werknemers hogere uitkeringen werden gedaan dan de wettelijke. Krachtens het tweede lid van artikel 57 van de Ziektewet waren de bij of krachtens de Ziektewet vastgestelde wettelijke voorschriften van overeenkomstige toepassing op de uit de aanvullingsregeling voortvloeiende uitkeringen. De Grafische Bedrijfsvereniging heeft in het kader van de bevoegdheid van artikel 57 van de Ziektewet vanaf 1 februari 1989 uitvoering gegeven aan de zogenaamde "uitgebreide aanvullende uitkering voor oudere arbeidsongeschikten", gebaseerd op de CAO's voor de grafische industrie. Ten tijde van de toekenning van de toeslag aan appellant met ingang van 29 maart 1993 gaf de Grafische Bedrijfsvereniging uitvoering aan de CAO-bepalingen die per 1 februari 1991 in werking zijn getreden. Deze aanvullingsregeling houdt in, voor zover in deze zaak van belang, dat verzekerden van 50 jaar en ouder bij volledige arbeidsongeschiktheid een aanvulling op de WAO-uitkering ontvangen zolang die arbeidsongeschiktheid voortduurt, tot uiterlijk de pensioengerechtigde leeftijd. Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangen de verzekerden een aanvulling op de uitkering, indien en zolang er naast de WAO-uitkering sprake is van een loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW), tot uiterlijk de pensioengerechtigde leeftijd. De Grafische Bedrijfsvereniging heeft in de Leidraad A.O.- regelingen beleidsregels vastgelegd voor de uitvoering van de aanvullingsregelingen. De Grafische Bedrijfsvereniging heeft voor de uitvoering vanaf 1 februari 1989 van de toepasselijke aanvullingsregeling, in strijd met artikel 57, verzuimd goedkeuring te vragen aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Wel heeft zij in brieven van 20 januari 1994 deze Minister geïnformeerd omtrent een en ander. De wetgever heeft in verband met de Wet terugdringing ziekteverzuim (TZ) besloten dat de publiekrechtelijke bestuursorganen (de bedrijfsverenigingen) geen taak hebben bij de aanvulling van de wettelijke arbeidsongeschikt- heidsuitkeringen en dat de bestuursrechtelijke bevoegdheid van die organen tot het treffen van aanvullingsregelingen dient te worden opgeheven. Daarom is in de TZ vastgelegd dat artikel 57 van de Ziektewet per 1 januari 1994 vervalt. De wetgever heeft evenwel met het oog op bestaande regelingen en aanspraken overgangsrecht vastgesteld. Artikel XVII van de TZ bepaalt onder meer dat artikel 57 van de Ziektewet van kracht blijft voor door de bedrijfsvereniging op grond van dat artikel getroffen en door de verantwoordelijke minister goedgekeurde besluiten tot 1 juli 1994. Artikel XVIII bepaalt onder meer dat degene die op grond van artikel XVII aanspraken heeft verkregen die voortvloeien uit artikel 57 van de Ziektewet, deze aanspraken behoudt, indien hij op 30 juni 1994 ongeschikt was tot werken, zolang die ongeschiktheid voortduurt. Gedaagde heeft op grond van deze overgangsrechtelijke bepalingen ook vanaf 1 januari 1994 uitvoering gegeven aan de voor 1 januari 1994 op grond van artikel 57 getroffen aanvullingsregelingen met betrekking tot de verzekerden, wier aanspraken ingevolge het overgangsrecht werden beschermd. Bij besluit van 17 maart 1995 heeft gedaagde dienovereenkomstig aan appellant meegedeeld dat hij per 29 maart 1995 recht heeft op voortzetting van de per 29 maart 1993 toegekende aanvullende uitkering. Meegedeeld wordt, voor zover van belang, dat de aanvullende uitkering wordt voortgezet, zolang de verzekerde een loongerelateerde WW-uitkering ontvangt. De loongerelateerde WW-uitkering van appellant is per 1 september 1997 beëindigd. Gedaagde heeft daarom bij besluit van 2 september 1997 aan appellant meegedeeld dat hij per 1 september 1997 niet meer voldoet aan de in de desbetreffende aanvullingsregeling vastgelegde vereisten voor de aanspraak op de aanvulling. Op grond van de aanvullingsregeling juncto artikel 57 van de Ziektewet en de artikelen XVII en XVIII van de TZ is de aanvullende uitkering per 1 september 1997 beëindigd. Het bezwaar tegen het besluit van 2 september 1997 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Dordrecht heeft in het eerste beroep tegen dat besluit bij haar uitspraak van 17 juli 1998 geoordeeld, dat gezien de manco's in de totstandkoming van de aanvullingsregeling, het besluit van 2 september 1997 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. De Raad heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak geoordeeld de rechtbank terecht constateert dat vanwege de Grafische Bedrijfsvereniging geen besluit tot stand is gekomen als bedoeld in artikel 57 van de Ziektewet. In lijn met zijn eerdere jurisprudentie is de Raad niettemin van oordeel - mede uit een oogpunt van wenselijk geachte rechtsbescherming - dat de beslissingen van de bedrijfsvereniging ter zake van het op basis van de aanvullingsregeling al dan niet toekennen van de aanvullende uitkeringen, kunnen worden beschouwd als binnen het kader van de Ziektewet genomen. Dit oordeel geldt niet alleen voor besluiten in verband met de toekenning van aanvullende uitkeringen, maar ook voor besluiten tot voortzetting van uitkeringen op en na 1 januari 1994 en beëindiging van die uitkeringen na die datum. De artikelen XVII en XVIII van de TZ bieden, in samenhang gelezen met artikel 57 van de Ziektewet, hiervoor het wettelijke kader. De uitspraak van 17 juli 1998 is vernietigd. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank Dordrecht. Deze rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit vervolgens materieel beoordeeld en het beroep ongegrond verklaard. De hoofdgrief van appellant tegen het bestreden besluit is dat met ingang van 1 februari 1997 niet langer de CAO voor de grafische industrie van 1 februari 1991 de voor de aanvullingsregeling relevante bepalingen bevatte, maar de per 1 februari 1997 in werking getreden Grafimedia-CAO. Ingevolge de CAO voor de grafische industrie was de aanspraak op aanvulling van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering van gedeeltelijke arbeidsongeschikten gekoppeld aan de loon- gerelateerde WW-uitkering. In de Grafimedia-CAO is die beperking voor de werknemer met een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering vervallen. Deze werknemer heeft recht op aanvulling tijdens de volle duur van de WAO-uitkering. Naar het oordeel van appellant wordt de inhoud van de aanvullingsregeling ook vanaf 1 januari 1994 bepaald door de van kracht zijnde CAO en dus vanaf 1 februari 1997 door de Grafimedia-CAO. Deze CAO kent geen overgangsrecht en heeft dan ook onmiddellijke werking voor alle per 1 februari 1997 bestaande aanspraken - waaronder die van appellant - in verband met de aanvullingsregeling. De Raad overweegt als volgt. De aanspraken van appellant jegens gedaagde op aanvullende uitkeringen op grond van de desbetreffende aanvullingsregeling vinden - zoals gesteld - hun basis in de tot 1 januari 1994 in artikel 57 van de Ziektewet aan gedaagdes rechtsvoorganger gegeven bevoegdheid tot het regelen van deze aanvullende uitkeringen. Alhoewel een formeel besluit van gedaagde tot vaststelling van de aanvullingsregeling, als vereist door artikel 57, ontbreekt, heeft de Raad de feitelijke uitvoering van de aanvullingsregeling - mede met het oog op de rechtsbescherming - aangemerkt als plaatsvindend binnen het kader van de Ziektewet. Deze uitvoering betreft de uitoefening van een bestuursrechtelijke bevoegdheid, hoewel de bepalingen waaraan toepassing wordt gegeven, zijn vastgelegd in CAO's. De beslissingen tot toekenning, voortzetting en beëindiging van aanvullende uitkeringen betreffen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De bestuursrechter - en dus ook de Raad - is dienovereenkomstig bevoegd van geschillen kennis te nemen. De wetgever heeft, zoals vermeld, de bevoegdheid van artikel 57 van de Ziektewet met ingang van 1 januari 1994 laten vervallen. Voor op grond van dat artikel getroffen regelingen en de uit de getroffen regelingen voortvloeiende aanspraken is evenwel de overgangsregeling vastgelegd. De reikwijdte van de bestuursrechtelijke bevoegdheid van gedaagde om per 1 januari 1994 nog uitvoering te geven aan aanvullingsregelingen wordt derhalve bepaald door dit overgangsrecht. Artikel XVII van de TZ houdt, zoals vermeld, in dat artikel 57 van de Ziektewet voor de op grond van dat artikel getroffen regelingen van kracht blijft tot 1 juli 1994. Uit deze overgangsbepaling blijkt dat de door artikel XVII beschermde aanvullingsregeling op grond van artikel 57 moet zijn getroffen. Artikel 57 is per 1 januari 1994 vervallen. Artikel XVII beschermt dus uitsluitend de voor 1 januari 1994 getroffen regelingen. De bevoegdheid van de bedrijfsverenigingen om nieuwe regelingen te treffen dan wel bestaande regelingen te wijzigen is met het vervallen van de regelingsbevoegdheid in artikel 57 eveneens vervallen. De inhoud van de tot 1 januari 1994 op grond van artikel 57 getroffen aanvullingsregelingen wordt naar de toestand per 1 januari 1994 gefixeerd en blijft van kracht tot 1 juli 1994. Op grond van artikel XVIII van het overgangsrecht behoudt degene die aanspraken heeft verkregen ingevolge de door artikel XVII van kracht gebleven aanvullingsregelingen, die aanspraken, indien hij op 30 juni 1994 ongeschikt is tot werken. Appellant voldoet aan de vereisten van artikel XVIII en heeft ook na 1 januari 1994 zijn aanspraken behouden. Nu het overgangsrecht de bestuursrechtelijke bevoegdheid van gedaagde in de aangegeven zin heeft begrensd, heeft gedaagde uitsluitend de bevoegdheid om aan de voor 1 januari 1994 getroffen aanvullingsregeling nadien nog uitvoering te geven. Deze uitvoering betrof in casu de aanvullingsregeling voor verzekerden ouder dan 50 jaar, die is gebaseerd op de CAO voor de grafische industrie van 1 februari 1991 met daarin de bepaling dat bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, de aanvulling slechts kan worden gegeven, zolang de loongerelateerde WW-uitkering wordt ontvangen. Gedaagde heeft haar aanvullingsregeling ook niet meer gewijzigd na 1 januari 1994. Gezien het overgangsrecht ontbrak haar daartoe ook de bevoegdheid. De Grafimedia-CAO van 1 februari 1997 is, gezien het hierboven overwogene, uitsluitend een overeenkomst tussen de privaatrechtelijke bij die CAO betrokken contractspartijen. Gedaagde staat daar als bestuursorgaan geheel buiten. Deze CAO kan geen wijziging brengen in de bestuursrechtelijke taak en bevoegdheid van gedaagde. Zij heeft geen effect op de aanspraken van appellant op grond van de in het kader van artikel 57 van de Ziektewet gegeven aanvullingsregeling. Aldus heeft gedaagde ook beslist in het besluit van 17 maart 1995 tot voortzetting van de aanvullende uitkering en in het bestreden besluit tot beëindiging van de aanvullende uitkeringen 1 september 1997, omdat de loongerelateerde WW-uitkering per die datum is beëindigd. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in stand dient te blijven. Hij bevestigt de beslissing van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. Van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) C.H.T.W. van Rooijen.