Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5165

Datum uitspraak2004-03-10
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300366/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 december 2000 heeft de raad van de gemeente Kollumerland c.a. (hierna: de raad) het overzicht als bedoeld in artikel 96 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) vastgesteld voor de huisvestingsvoorzieningen die niet in het programma als bedoeld in artikel 95 van de WPO zijn opgenomen.


Uitspraak

200300366/1. Datum uitspraak: 10 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland c.a., appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 december 2002 in het geding tussen: de vereniging “Vereniging voor Protestants Christelijk Basisonderwijs in de gemeente Kollumerland c.a.”, gevestigd te Kollum en de raad van de gemeente Kollumerland c.a. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 december 2000 heeft de raad van de gemeente Kollumerland c.a. (hierna: de raad) het overzicht als bedoeld in artikel 96 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) vastgesteld voor de huisvestingsvoorzieningen die niet in het programma als bedoeld in artikel 95 van de WPO zijn opgenomen. Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de raad het daartegen door de vereniging “Vereniging voor Protestants Christelijk Basisonderwijs in de gemeente Kollumerland c.a.” (hierna: de vereniging) gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar een advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Kollumerland c.a., ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 december 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vereniging ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 25 maart 2003 heeft de vereniging van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. A.B.C.M.E. Linders en drs. J. Kleinhesselink, beleidsmedewerkers van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, en de vereniging, vertegenwoordigd door R. Bijma, beleidsmedewerker van Metrium Onderwijsdienstverlening Leeuwarden, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2 van de - op artikel 102 van de WPO gebaseerde - Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Kollumerland c.a. (hierna: de verordening), voorzover thans van belang, worden bij de toepassing van de verordening de volgende voorzieningen onderscheiden: a. de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit: […..] 7° inrichting met meubilair voorzover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht; […..] b. aanpassingen aan gebouwen bestaande uit een of meer activiteiten als onderscheiden in bijlage I; […..]. 2.2. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de raad de vaststelling van het overzicht van niet voor vergoeding in aanmerking komende voorzieningen in bezwaar ten onrechte heeft gehandhaafd, voorzover het betreft de door de vereniging aangevraagde aanpassingen voor het jaar 2001, bestaande uit het aanbrengen van rubbertegels onder buitenspeelvoorzieningen op het schoolterrein van acht, onder het bestuur van de vereniging staande, basisscholen. 2.2.1. In aanmerking genomen dat de vereniging uitsluitend beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar, voorzover die ziet op de weigering om de door haar aangevraagde aanpassingen te vergoeden, moet worden vooropgesteld dat de rechtbank, door de gehele beslissing op bezwaar te vernietigen en niet slechts het bestreden gedeelte daarvan, buiten de omvang van het geding is getreden. In zoverre is de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.2.2. Overigens heeft appellant terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de rubbertegels moeten worden beschouwd als een aanpassing in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving, als bedoeld artikel 92, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WPO gelezen in samenhang met paragraaf 1.10, aanhef en onder e, van bijlage I bij de verordening. In dit verband moet er als onweersproken van worden uitgegaan dat de buitenspeeltoestellen reeds voor 1 januari 1997 zijn aangebracht en van rijks- of gemeentewege zijn bekostigd; daarom kunnen de gevraagde voorzieningen niet worden aangemerkt als betrekking hebbend op eerste inrichting in de zin van artikel 2, aanhef en onder a, ten zevende, van de verordening. In het verlengde hiervan vloeit vervolgens uit artikel 2, aanhef en onder b, van de verordening voort dat uitsluitend aanpassingen aan gebouwen, en niet ook - zoals hier - aan terreinen, voor vergoeding door appellant in aanmerking komen. De vraag of de gewenste voorzieningen voortvloeien uit de verplichting van de vereniging tot het aanbrengen van rubbertegels op grond van het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen behoeft reeds gelet hierop geen beantwoording. Nu de aangevraagde aanpassingen niet kunnen worden beschouwd als aanpassingen in de zin van artikel 92, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 102, eerste lid, van de WPO, had de rechtbank moeten oordelen dat de raad de gevraagde voorzieningen - gelet op artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO - terecht heeft geweigerd. De raad is er - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - terecht van uitgegaan dat deze voorzieningen moeten worden geacht onderdeel uit te maken van de vergoeding voor materiële instandhouding in de zin van de artikelen 113, derde lid, en 114 van de WPO. 2.2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 december 2002, 01/1098 VEROR; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Meer w.g. Schuurman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004 282.