Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5194

Datum uitspraak2004-03-10
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303568/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Culemborg, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te Culemborg (hierna: het perceel).


Uitspraak

200303568/1. Datum uitspraak: 10 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 mei 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Culemborg. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Culemborg, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te Culemborg (hierna: het perceel). Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 mei 2003, verzonden op 8 mei 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij besluit van 11 juli 2003 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel. Bij brief van 29 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend. Op 21 november 2003 zijn nadere stukken ontvangen van appellant en op 31 januari 2004 van [vergunninghouder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.S. de Vries, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door ing. Th. A. Brouwer en R.A. Vermeulen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. ing. T. Steenbeek, daar als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet, voorzover thans van belang, in de oprichting van een garage/berging en een carport, alsmede in het verbouwen van een bijkeuken op het perceel. De garage/berging, de carport en de bijkeuken hebben blijkens de bij het besluit van 27 september 2001 behorende tekening een oppervlakte van onderscheidenlijk 38,5 m², 19,95 m² en 10 m². 2.2. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht overwogen dat de damwand niet in de aanvraag is begrepen. De op de bouwtekening aangegeven lijn betreft niet de plaats waar de verankering wordt gerealiseerd, doch de maatvoering van de garage/berging. Ook voor het tuinhuisje is, anders dan appellant betoogt, blijkens de aanvraag bouwvergunning van 3 juli 2001, het besluit van 27 september 2001 en het besluit van 11 juli 2003 bouwvergunning gevraagd noch verleend. 2.3. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in Onderdelen" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Eengezinswoningen, klasse C" en "Erf". Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen op erven achter de voorgevelrooilijn schuren, werkplaatsen en garages worden opgericht, mits daarbij wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 28 van deze verordening. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen op achtererven ten behoeve van de bebouwingsklasse, genoemd in artikel 7 van deze voorschriften, worden gebouwd: a. uitbouwen (…); b. aanbouwen(…); c. schuren; d. hobbyruimten en privé-sauna's; e. garages en carports f tot en met j. (…). Ingevolge artikel 28, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mag bij de bouw van bouwwerken als genoemd in het eerste lid, onder a tot en met f, de bebouwde oppervlakte van de in dit lid genoemde bouwwerken ten hoogste 40 m² bedragen. Ingevolge artikel 28, vijfde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het gestelde in het vierde lid, aanhef en onder d, waarbij het bebouwde oppervlak voor het totaal ten hoogste 60 m² mag bedragen, met dien verstande dat het open achtererf, als bedoeld in het tweede lid, een oppervlakte moet behouden dat tenminste gelijk is aan het bebouwde oppervlak van het totaal als hiervoor genoemd. 2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de carport geen bouwvergunning is vereist en daarom niet behoeft te worden meegeteld bij het vaststellen van het bebouwde oppervlak als bedoeld in artikel 28, vijfde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Daartoe voert hij aan dat de carport drie wanden heeft die tot de constructie behoren. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals deze bepaling gold ten tijde van het besluit van 5 juli 2002, is geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of standplaats, met dien verstande dat: 1° tm. 4° (…); 5° bij plaatsing achter de voorgevelrooilijn, de overkapping maximaal drie wanden heeft waarvan er maximaal twee tot de constructie behoren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2003 in zaak no. 200202955/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2003, 154), volgt uit de omstandigheid dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis nadrukkelijk heeft beoogd onderscheid te maken tussen wanden die tot de constructie van de overkapping behoren en wanden die daartoe niet behoren dat het begrip "constructie" niet anders dan in de betekenis van "draagconstructie" kan worden uitgelegd. De in geding zijnde carport is gelegen achter de voorgevelrooilijn. De overkapping van de carport rust aan de linkerzijde op een halfopen wand en wordt aan de achterzijde gedragen door een gesloten wand. Aan de rechterzijde is de carport tegen de garage/berging geplaatst. Gelet op de ter zitting overgelegde foto's van de carport kan niet worden staande gehouden dat de wand aan de rechterzijde van de carport dient tot ondersteuning van de overkapping en dat deze mitsdien tot de constructie van de overkapping behoort. Voldaan wordt derhalve aan de criteria van een overkapping als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, sub 5 van de Woningwet. Nu voorts, naar niet in geschil is, wordt voldaan aan de overige criteria van een overkapping als bedoeld in voornoemd bepaling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de carport geen bouwvergunning is vereist en derhalve niet behoeft te worden meegeteld bij het vaststellen van het bebouwde oppervlak als bedoeld in artikel 28, voornoemd. Het betoog van appellant faalt derhalve. 2.5. Appellant herhaalt voorts zijn bij de rechtbank aangevoerde betoog dat het college zich voor zijn welstandsoordeel niet kon baseren op het positieve welstandsadvies van de geraadpleegde welstandscommissie. Dit betoog faalt evenzeer, nu appellant niet heeft aangegeven wat welstandshalve onacceptabel is aan het bouwplan. Het betoog van appellant dat geen sprake is van een geldige verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 51 van de Woningwet, is evenzeer een herhaling van het bij de rechtbank betoogde. De rechtbank heeft dit op goede gronden verworpen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 11 juli 2003 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding. Het college heeft bij dit besluit vrijstelling met toepassing van artikel 28, vijfde lid, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het bouwplan. Appellant heeft tegen dit besluit geen andere gronden aangevoerd dan hiervoor reeds besproken. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het alsnog verlenen van deze vrijstelling kon besluiten. Uit het voorgaande volgt dan ook dat het tegen dit besluit gerichte beroep niet kan slagen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak. II. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2003 ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. De Gooijer w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004 17-423.