Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5196

Datum uitspraak2004-03-10
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303733/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 12 juli 2001 om 14.00 uur is namens appellant (hierna: het college) [wederpartij] gelast om het verschaffen van nachtverblijf aan meer dan vijf personen in het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) terstond te staken en gestaakt te houden. Daarbij is medegedeeld dat het pand diezelfde dag om of rond 17.00 uur, bij wijze van toepassing van bestuursdwang, van gemeentewege zal worden gesloten en dat tot dat tijdstip de gelegenheid bestond zorg te dragen voor de ontruiming van het pand. Dit besluit is daarna, doch eveneens op 12 juli 2001, op schrift gesteld en aan [wederpartij] verzonden.


Uitspraak

200303733/1. Datum uitspraak: 10 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Wieringen, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2003 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats], en appellant. 1. Procesverloop Op 12 juli 2001 om 14.00 uur is namens appellant (hierna: het college) [wederpartij] gelast om het verschaffen van nachtverblijf aan meer dan vijf personen in het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) terstond te staken en gestaakt te houden. Daarbij is medegedeeld dat het pand diezelfde dag om of rond 17.00 uur, bij wijze van toepassing van bestuursdwang, van gemeentewege zal worden gesloten en dat tot dat tijdstip de gelegenheid bestond zorg te dragen voor de ontruiming van het pand. Dit besluit is daarna, doch eveneens op 12 juli 2001, op schrift gesteld en aan [wederpartij] verzonden. Op 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van die uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van [wederpartij] dient te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 november 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.L. Loeb, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door A.M. Akse, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij] , vertegenwoordigd door mr. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien: a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Ingevolge artikel 4:11 van de Awb, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan de toepassing van artikel 4:8 achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging kan voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen. Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. Ingevolge het zesde lid zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet van tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor opschriftstelling en voor de bekendmaking. Ingevolge artikel 5:27, eerste lid, van de Awb hebben personen die daartoe zijn aangewezen door het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast, om aan een beslissing tot toepassing van bestuursdwang uitvoering te geven, toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Ingevolge artikel 5:27, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, onder c, van de Bouwverordening van de gemeente Wieringen (hierna: de bouwverordening) is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin aan meer dan vijf personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft. 2.2. Niet bestreden is het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft aangenomen dat er in het pand aan meer dan 5 personen nachtverblijf werd verschaft zonder dat de daarvoor vereiste gebruiksvergunning was verleend. Het college was derhalve bevoegd tot handhavend optreden. 2.3. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nagelaten is te onderzoeken wie als overtreder moet worden aangemerkt, slaagt. Niet valt in te zien dat het college niet tot de conclusie kon komen dat [wederpartij] als overtreder heeft te gelden nu hij, als directeur en enig aandeelhouder van […]., de huurster van het pand en daarmee de rechthebbende op het gebruik van de zaak, het feitelijk in zijn macht had om aan de overtreding een einde te maken. 2.4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het onderhavige geval geen gegevens aanwezig zijn die erop duiden dat het college voorafgaand aan het nemen van het besluit tot toepassing van bestuursdwang – alsmede de feitelijke toepassing daarvan – heeft geconstateerd dat sprake was van een ernstige en acuut gevaarlijke situatie waartegen onmiddellijk, en wel zonder voorafgaande opschriftstelling van het besluit, moest worden opgetreden. 2.4.1. Dit betoog slaagt. De Afdeling overweegt daartoe allereerst dat de aanwezigheid van de vereiste spoedeisendheid moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de omstandigheden die bij het college bekend waren ten tijde van het nemen van de bestuursdwangbeslissing, te weten 12 juni 2001 om 14.00 uur. Om die reden kunnen het op 17 juli 2001 opgemaakte proces-verbaal van de ontruiming op 12 juli 2001, welke ontruiming heeft plaatsgevonden diezelfde dag vanaf ongeveer 17.00 uur, en het rapport van de brandweer van 28 juli 2003, waarin op basis van een na de ontruiming gehouden inspectie wordt geconcludeerd dat in het pand om meerdere redenen een brandonveilige situatie bestond, niet dienen ter adstructie van genoemde beslissing. 2.4.2. Anders dan de rechtbank is de Afdeling niettemin van oordeel dat het college zich, mede gelet op de aard van de overtreden norm, alsmede de ernst van de geconstateerde overtreding, op grond van de ten tijde van het nemen van het handhavingsbesluit bekend zijnde feiten en omstandigheden op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval sprake was van een situatie waarin onmiddellijk optreden was gerechtvaardigd. In dat kader is van belang, dat uit het proces-verbaal van de observatie van de woning in de avond en de nacht van 11 op 12 juli 2001 naar voren komt dat het pand door een groot aantal personen ten behoeve van nachtverblijf werd gebruikt. Deze observatie leverde een bevestiging op van hetgeen eerder door een of meer buurtbewoners was geconstateerd, en waarover het gemeentebestuur per e-mail van 9 juli 2001 op de hoogte was gebracht. Ter zitting is voorts betoogd dat reeds tijdens de observatie, waarbij ook de achterzijde van de woning is geïnspecteerd, de in de bijkeuken aanwezige gasflessen zijn opgemerkt, waarvan in het proces-verbaal van de ontruiming melding is gemaakt. Mede gelet op het korte tijdsbestek gelegen tussen die observatie en de ontruiming heeft de Afdeling geen reden te twijfelen aan de juistheid daarvan. De Afdeling acht voorts aannemelijk dat die constatering heeft bijgedragen aan de oordeelsvorming van het college over de brand(on)veiligheid ter plaatse. Het college heeft voorts vastgesteld dat het een kleine woning betreft, ongeschikt voor het verschaffen van nachtverblijf aan grote aantallen personen. Gelet op het voorgaande heeft het college zich op goede grond op het standpunt kunnen stellen dat het geconstateerde gebruik van het pand vanuit het oogpunt van brandveiligheid gevaren met zich bracht, niet alleen voor de bewoners van het pand maar ook voor de bewoners van de aangrenzende woningen. Het college heeft dan ook kunnen concluderen dat aan die gevaarlijke situatie op zo kort mogelijke termijn een einde diende te komen. Nu uit het telefonisch contact met [wederpartij] voorafgaand aan de ontruiming was gebleken dat deze niet bereid was het gewraakte gebruik van het pand op korte termijn te (doen) staken, heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten zoals het heeft gedaan. De Afdeling deelt derhalve niet het oordeel van de rechtbank dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat sprake was van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Awb. Dit betekent tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 4:8 van de Awb. 2.5. Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaren op de hierna aangegeven gronden. 2.6. In beroep heeft [wederpartij] aangevoerd dat de beslissing op bezwaar wegens schending van artikel 5:27 van de Awb niet in stand kan blijven, omdat het pand is betreden en onderzocht door ambtenaren der gemeente zonder dat daarvoor van tevoren door het bevoegde gezag een machtiging was afgegeven. Dit betoog faalt. Daargelaten of hier sprake is van een woning als bedoeld in artikel 5:27 van de Awb volgt uit het proces-verbaal van 17 juli 2001 dat door of namens de loco-burgemeester aan de zaakwaarnemer van [wederpartij] toestemming is gevraagd om het pand te onderwerpen aan een onderzoek en dat hierin is bewilligd. Van het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner als bedoeld in artikel 5:27 van de Awb was dan ook geen sprake. 2.7. Ook het betoog in beroep dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot ontruiming en sluiting van het pand slaagt niet. Onder omstandigheden kan het noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn om het gebruik van het pand tijdelijk geheel onmogelijk te maken. Ook in dit geval heeft het college daartoe kunnen overgaan, omdat de overtreder tijdens de telefonische gesprekken weigerachtig is gebleken het gewraakte gebruik te beëindigen en het college er derhalve niet op kon vertrouwen dat het gebruik van het pand zodanig zou worden gewijzigd dat niet langer sprake zou zijn van overtreding van het in artikel 6.1.1., eerste lid, onder c, van de bouwverordening neergelegde verbod. Dat de sluiting een tijdelijk karakter droeg moge blijken uit het feit dat de sluiting na enige tijd door het college op verzoek van [wederpartij] is opgeheven onder verwijdering van de aangebrachte verzegeling 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 29 april 2003, GEMWT 02/414; III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004 47-397.