Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5215

Datum uitspraak2004-03-10
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305022/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 november 2001 heeft de raad van de gemeente Leiden (hierna: de raad) op de voet van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) - onder meer - percelen van appellanten aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.


Uitspraak

200305022/1. Datum uitspraak: 10 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten] wonend te [diverse plaatsen] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 juni 2003 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Leiden. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 november 2001 heeft de raad van de gemeente Leiden (hierna: de raad) op de voet van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) - onder meer - percelen van appellanten aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij brief van 23 juli 2002 hebben appellanten bij de rechtbank ’s-Gravenhage beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de raad op het door hen ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 13 november 2001. Bij besluit van 3 september 2002 heeft de raad het door appellanten tegen het besluit van 13 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juni 2003, verzonden op 20 juni 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellanten ingestelde beroep tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door de raad niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft het beroep, voor zover dit met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede gericht is geacht tegen het besluit van 3 september 2002, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 oktober 2003 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. 2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn. Ingevolge artikel 9 van de Wvg kunnen gronden die aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, dat betrekking had op in een structuurplan begrepen gronden, of betrokken waren bij een voorstel, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, dan wel aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of betrokken waren bij een voorstel als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, niet binnen twee jaar na het verstrijken van de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 7, eerste lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg, dan wel na het verstrijken van de in artikel 8, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 8a, derde lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg opnieuw bij een zodanig besluit worden aangewezen of bij een zodanig voorstel worden betrokken. 2.3. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat artikel 9 van de Wvg in dit geval in de weg stond aan de vestiging van het voorkeursrecht van 13 november 2001, reeds omdat dit artikel blijkens zijn bewoordingen niet ziet op een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wvg dat betrekking had op in een bestemmingsplan begrepen gronden. Daarvan was in dit geval sprake, aangezien op de percelen van appellanten - voorafgaand aan het in geding zijnde aanwijzingsbesluit - bij besluit van 27 april 1999 een voorkeursrecht was gevestigd op de voet van artikel 2, eerste lid, van de Wvg, waartoe het bestemmingsplan “Oostvlietpolder” de grondslag bood. 2.4. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel dat de aan het besluit van 27 april 1999 voorafgaande besluiten waarbij tijdelijke voorkeursrechten op de gronden van - onder meer - appellanten zijn gevestigd, rechtens onaantastbaar zijn geworden. De voor die besluiten destijds gekozen grondslag kan in onderhavige procedure niet ter discussie worden gesteld en dient als gegeven te worden aanvaard. 2.5. Appellanten hebben voorts betoogd dat het structuurplan “Een boomgaard van kennis” niet als voldoende planologische grondslag kan fungeren voor de vestiging van het voorkeursrecht van 13 november 2001, gelet op de vernietiging van het besluit tot goedkeuring van het in aansluiting op het structuurplan vastgestelde bestemmingsplan “Oostvlietpolder” en de onthouding van goedkeuring aan dat bestemmingsplan bij de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2001 in zaak no. 200000246/1. Deze ontwikkeling doet er evenwel niet aan af dat voormeld structuurplan nog geldt, dat daarin aan de percelen van appellanten een bedrijfsbestemming is toegedacht, welke afwijkt van het huidige gebruik, en dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat ten gevolge van de onthouding van de goedkeuring aan genoemd bestemmingsplan vaststaat dat deze aan de percelen van appellanten toegedachte bestemming niet meer kan worden gerealiseerd. Derhalve was de raad bevoegd het door appellanten bestreden voorkeursrecht te vestigen. 2.6. Tenslotte hebben appellanten aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de raad hun individuele belangen niet heeft meegewogen bij de besluitvorming, zodat de vestiging van het voorkeursrecht op hun percelen in strijd is met artikel 3:4 van de Awb. De voorzieningenrechter heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2002 in zaak no. 200102420/1 (www.raadvanstate.nl ) met juistheid overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat in de Wvg niet een redelijk evenwicht is bereikt tussen het door die wet nagestreefde algemene belang en de fundamentele rechten van de eigenaar. Voorts is uit de stukken gebleken dat appellanten geen ander belang hebben gesteld dan hun financiële belang bij de verkoop van de percelen aan derden. De wetgever zelf heeft reeds bij de totstandkoming van de Wvg het met het vestigen van een voorkeursrecht te dienen algemene belang afgewogen tegen het (individuele) financiële belang van de betrokken grondeigenaren, zodat het enkele financiële belang niet meer afzonderlijk bij de besluitvorming behoeft te worden betrokken. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad bij de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid het algemeen belang dat met de aanwijzing is gediend van groter gewicht heeft kunnen achten dan de individuele belangen van appellanten. De voorzieningenrechter is tot dezelfde slotsom gekomen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004 91-391.