Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5240

Datum uitspraak2004-03-10
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305798/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 december 2002 heeft de gemeenteraad van Meppel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 november 2002, het bestemmingsplan "Berggierslanden" vastgesteld.


Uitspraak

200305798/1. Datum uitspraak: 10 maart 2004. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te Meppel, en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 december 2002 heeft de gemeenteraad van Meppel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 november 2002, het bestemmingsplan "Berggierslanden" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 juli 2003, kenmerk 6.2/2003000011, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 4 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellanten, in de persoon van [twee van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door H. Hingstman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voort is de gemeenteraad van Meppel, vertegenwoordigd door G. Brinksma, ing. W. Coehoorn en ing. J.M. van der Roest-Risselada, ambtenaren van de gemeente, en bijgestaan door mr. P.J. Woudstra, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling begrijpt het beroep aldus dat appellanten onder meer bezwaar maken tegen de goedkeuring van plandelen met de bestemming "Woongebied". Deze beroepsgrond steunt echter niet op een bij de gemeenteraad ingediende zienswijze, noch op bij verweerder ingebrachte bedenkingen. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tijdig tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders, voorzover hier van belang, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het plan voorziet in de aanleg van een nieuwe woonwijk met ongeveer 1100 woningen aan de zuidzijde van Meppel. In het plangebied is tevens voorzien in een deel van het tracé voor een rondweg. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring verleend aan het plan. 2.4. Appellanten, die wonen in de nabijheid van het in het plan voorziene tracé van de rondweg, stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden". Zij voeren daartoe aan dat de aanleg van de rondweg in strijd is met het provinciale beleid, dat de noodzaak van de rondweg niet is aangetoond en dat er alternatieven zijn voor de rondweg. Zij vrezen als gevolg van de in het plan voorziene rondweg een toeneming van geluidshinder en luchtverontreiniging, gevaar door het vervoer van gevaarlijke stoffen en barrièrewerking. De gemaakte berekeningen ten aanzien van de geluidsoverlast achten zij niet betrouwbaar. Voorts willen appellanten dat de ijsbaan, die als gevolg van het plan zal moeten verdwijnen, behouden blijft. 2.5. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de afwikkeling van het extra verkeer van de nieuwe woonwijk Berggierslanden op de bestaande infrastructuur niet wenselijk is, gezien de huidige verkeersbelasting op deze wegen. 2.6. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanleg van de rondweg niet in strijd is met het provinciale beleid en dat de noodzaak van de weg voldoende aangetoond is. Voorts stelt hij dat niet behoeft te worden gevreesd voor geluidshinder en luchtverontreiniging. 2.7. Voorop staat dat de in het plan voorziene woonwijk op enige wijze ontsloten moet worden voor verkeer. Uit door de gemeenteraad opgevoerde cijfers uit het gemeentelijke Beleidsplan Verkeer en Vervoer blijkt dat ontsluiting via de bestaande infrastructuur zou leiden tot een grote toename van verkeer op delen daarvan, waardoor knelpunten zouden ontstaan en dat niet aanleggen van de rondweg mede een verslechtering van de bereikbaarheid van industrieterrein de Oevers zal meebrengen. Niet is gebleken dat verweerder niet van deze gegevens heeft kunnen uitgaan. Nu de aanleg van de rondweg voorts een voorwaarde is om de Randweg in te richten als 30-km-zone heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan de aanleg van de rondweg voldoende is aangetoond. 2.7.1. Verweerder heeft voorts geen aanleiding behoeven te zien appellanten te volgen in hun stelling dat het plan in strijd is met enkele uitgangspunten van het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe 1998 (hierna te noemen: het POP 1998). Weliswaar kan uit het POP 1998 worden afgeleid dat het provinciale beleid is gericht op het beperken van de aanleg van nieuwe infrastructuur, maar nu verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de behoefte aan de rondweg voldoende is aangetoond, heeft hij de in het plan voorziene aanleg daarvan niet in strijd met dit provinciale beleid hoeven achten. Voorts heeft verweerder zich ten aanzien van de in het POP 1998 nagestreefde herkenbaarheid van wegfuncties terecht op het standpunt gesteld dat de weg voldoende herkenbaar is als ontsluitingsweg. 2.7.2. Ten aanzien van de wens van appellanten dat de ijsbaan behouden blijft overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat het plan voorziet in de aanleg van de rondweg op een gedeelte van de gronden waar nu de ijsbaan ligt. Ingevolge de plankaart voorziet het plan onder meer in de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie". In paragraaf 6.2. van de plantoelichting is een indicatie van de financiële uitvoerbaarheid opgenomen, waaronder een post Sportcomplex is begrepen. Nu de gemeenteraad in zijn reactie op de zienswijze heeft aangegeven dat de aanleg van een nieuwe ijsbaan daarvan deel uitmaakt, heeft verweerder het belang van de aanleg van de nieuwe rondweg zwaarder kunnen achten dan het belang van het behoud van de ijsbaan op de huidige plaats. 2.7.3. Ten aanzien van de door appellanten gevreesde barrièrewerking heeft verweerder in redelijkheid kunnen verwijzen naar het standpunt van de gemeenteraad, zoals weergegeven in de toelichting bij het bestemmingsplan. Nu hieruit blijkt dat de wijken Koedijkslanden en Berggierslanden ruimtelijk gezien geen geheel vormen en dat zal worden voorzien in veilige en logische verbindingen tussen de wijken, heeft verweerder geen reden behoeven te zien voor de verwachting dat de in het plan voorziene rondweg ernstige barrièrewerking met zich zal brengen. 2.7.4. Ten aanzien van de vrees van appellanten dat de aanleg van de weg zal leiden tot luchtverontreiniging ter plaatse van de nieuwe en bestaande woningen overweegt de Afdeling het volgende. Het standpunt van verweerder dat de overlast met betrekking tot de uitstoot van schadelijke stoffen zoals uitlaatgassen beperkt zal zijn omdat de nieuwe woningen niet direct langs de weg zullen worden gebouwd, vindt geen steun in het plan. Ingevolge artikel 4, lid B, onder f, dient de afstand van hoofdgebouwen op gronden met de bestemming "Woongebied" tot de weg ten minste vijf meter te bedragen. Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 4, lid D, onder 2, hiervan vrijstelling verlenen en toestaan dat deze afstand wordt verkleind tot nul meter. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en mitsdien is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. 2.7.5. Ten aanzien van de te verwachten geluidhinder overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen de waarden in acht worden genomen die ingevolge de artikelen 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Ingevolge artikel 77 van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, wordt vanwege burgemeester en wethouders bij het voorbereiden van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 van die wet, een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen vanwege die weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsoverdracht beperken. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), geeft het bestemmingsplan, voorzover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel dan wel het aantal rijstroken daarvan, aan. 2.7.6. De gevolgen van de aanleg van de rondweg voor de geluidsbelasting op de gevels van bestaande en nieuwe woningen zijn onderzocht in het "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai in het kader van bestemmingsplanprocedure in plan Berggierslanden in Meppel" (juni 2001). Uit dit onderzoek blijkt dat na het treffen van geluidwerende voorzieningen ter hoogte van bepaalde nieuw te bouwen woningen kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Ter hoogte van de bestaande woningen zal de voorkeursgrenswaarde niet worden overschreden. 2.7.7. Anders dan in artikel 15 van het Bro 1985 is aangegeven is in het plan ten aanzien van de rondweg niet het aantal rijstroken bepaald of een dwarsprofiel opgenomen. Op de plankaart zijn weliswaar vier dwarsprofielen aangegeven, maar in de voorschriften is niet bepaald dat de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" dienen te worden ingericht overeenkomstig het op de plankaart aangegeven dwarsprofiel, zodat deze dwarsprofielen slechts illustratieve betekenis hebben. Het voorgaande betekent dat de rondweg ook op een andere wijze kan worden aangelegd dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan. 2.7.8. Gelet op het vorenstaande is het plandeel in strijd met artikel 15, eerste lid, onder b, van het Bro 1985. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Gelet op al het voorgaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellant geen bespreking. 2.7.9. Uit al het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden". 2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de plandelen met de bestemming "Woongebied"; II. verklaart het beroep voor het overige gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 1 juli 2003, 6.2/2003000011, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden"; IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden"; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; VI. gelast dat de provincie Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004. 176-448.