Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5243

Datum uitspraak2003-12-09
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3715 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Arbeidsongeschiktheiduitkering in verband met inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald als ware betrokkene ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. De onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd.


Uitspraak

01/ 3715 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Als gemachtigde van appellant heeft mr. A.P.G. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 juni 2001, nummer 00/1943 AAW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2003, waar partijen, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant heeft als vroeggehandicapte met ingang van 1 oktober 1976 een arbeidsongeschiktheidsuitkering genoten, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uit een melding van de belastingdienst is gebleken dat appellant inkomsten genoot uit taxiritten en het verhuren van zijn postadres. Gedaagde heeft appellant bij besluit van 10 augustus 2000, voor zover hier van belang, meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheiduitkering in verband met inkomsten uit arbeid over de periode van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999, wordt uitbetaald als ware appellant zowel vanaf 1 januari 1997 als vanaf 1 januari 1998 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Daarbij heeft gedaagde tevens bepaald dat hetgeen onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 1 november 2000 (hierna: het bestreden besluit). Verweerder heeft de termijn waarover de uitkering wordt gekort in het bestreden besluit aangeduid als de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1999. Het door appellant tegen genoemd besluit op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de inkomsten uit de verhuur van het postadres van appellant aan te merken zijn als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 50 van de Wet Arbeidsongeschiktheid Jonggehandicapten (Wajong). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitkomst van de schatting van de inkomsten uit het verrichten van de taxiritten niet onjuist of onredelijk is en dat het voor rekening en risico van appellant komt dat gedaagde de inkomsten diende te schatten omdat appellant had verzuimd van deze inkomsten een administratie te voeren. De rechtbank heeft tot slot van belang geacht dat appellant de inkomsten niet cijfermatig heeft betwist. Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de inkomsten uit de verhuur van zijn postadres niet aangemerkt kunnen worden als inkomsten uit arbeid. Daarnaast is appellant het niet eens met de door gedaagde geschatte hoogte van appellants inkomsten uit de taxiritten waarbij appellant volstaat met een verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Appellant heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de terugvordering. Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft gedaagde meegedeeld dat de korting van de arbeidsongeschiktheidsuitkering - anders dan in het bestreden besluit is vermeld - betrekking heeft op de periode van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999. De Raad overweegt als volgt. De Raad overweegt allereerst dat hij het bestreden besluit aldus zal lezen dat zowel de korting als de terugvordering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zien op de periode van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999. Nu er geen grieven zijn aangevoerd tegen de terugvordering zal de Raad zich vervolgens beperken tot de vraag of gedaagde de uitkering van appellant terecht heeft gekort. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/181, stelt de Raad vast dat gedaagde en ook de rechtbank de korting van de uitkering over het tijdvak van 1 januari 1997 tot 1 januari 1998 terecht hebben beoordeeld aan de hand van het bepaalde in 33 van de AAW en over het tijdvak van 1 januari 1998 tot 1 januari 1999 aan de hand van het overigens vrijwel gelijkluidende artikel 50 van de Wajong. Voor de toepassing van de hier aan de orde zijnde anticumulatiebepalingen dient te worden vastgesteld of de uitkeringsgerechtigde inkomsten uit arbeid heeft genoten. Dit brengt onder andere met zich dat de vraag moet worden beantwoord of voldoende aannemelijk is dat appellant in de periode hier in geding feitelijk arbeid heeft verricht. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Blijkens het rapport van 27 december 1999 van H.A.M. Hulshof, arbeidsdeskundige, heeft appellant zijn postadres ter beschikking gesteld aan 11 mensen en heeft hij per persoon f.50,00 per maand in rekening gebracht. Hij verzamelde en sorteerde de post voor deze personen. Hoewel appellant in hoger beroep heeft bestreden dat hij enige werkzaamheden van organisatorische of productieve aard heeft verricht, heeft appellant ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij de post apart legde en dat deze post ongeveer eens per week werd opgehaald. Tevens heeft appellant verklaard altijd zelf te zijn meegegaan naar de gemeente om de mensen in te laten schrijven in het bevolkingsregister. Wat er ook zij van appellants verklaring dat hij zelf nooit post heeft weggebracht, met het voorgaande staat voldoende vast dat appellant in het kader van die terbeschikkingstelling als arbeid aan te merken activiteiten heeft ondernomen waaruit hij inkomsten in de zin van de eerdergenoemde bepalingen heeft verworven. Dat appellant naar zijn zeggen niet altijd betaald heeft gekregen voor zijn diensten kan aan het voorgaande niet af doen. Nu appellant heeft verzuimd een administratie te voeren was gedaagde genoodzaakt de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De Raad is niet gebleken dat deze schatting op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Raad dient in een geval als het onderhavige het risico van een onjuiste schatting overigens voor rekening van appellant te komen. De Raad ziet voorts met betrekking tot de hoogte van de inkomsten uit het verrichten van de taxiritten geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. Gedaagde heeft appellants uitkering dan ook terecht gekort. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2003. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.D. Streefkerk. CVG