Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5259

Datum uitspraak2004-03-10
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306579/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 augustus 2003, kenmerk 934051, heeft verweerder krachtens de Grondwaterwet de door appellante aangevraagde vergunning voor het onttrekken van grondwater met een capaciteit van 60 m2 per uur uit een pomp met een putdiepte van 21 meter beneden maaiveld op de locatie kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummers […] voor de beregening van landbouwgronden geweigerd. Dit besluit is op 13 augustus 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200306579/1. Datum uitspraak: 10 maart 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 augustus 2003, kenmerk 934051, heeft verweerder krachtens de Grondwaterwet de door appellante aangevraagde vergunning voor het onttrekken van grondwater met een capaciteit van 60 m2 per uur uit een pomp met een putdiepte van 21 meter beneden maaiveld op de locatie kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummers […] voor de beregening van landbouwgronden geweigerd. Dit besluit is op 13 augustus 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 28 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [maat A], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten vergunning is verleend. In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij het verlenen van de vergunning rekening wordt gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.2. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de gevraagde vergunning heeft geweigerd. In dat kader betoogt zij dat geen sprake is van een toename van het aantal onttrekkingen, nu de grondwateronttrekking feitelijk al jaren plaatsvindt uit een reeds voor 1991 bestaande put. Tevens heeft appellante, nu zij in Limburg is gevestigd, nimmer kennisgenomen van het door verweerder gevoerde beleid. Het vorenstaande leidt er, volgens appellante, toe dat het hier een bijzonder geval betreft dat afwijking van het door verweerder gevoerde beleid rechtvaardigt. 2.3. Verweerder stelt dat het provinciale beleid er op is gericht het gebruik van grondwater voor beregening niet te laten toenemen. Door het verlenen van de door appellante gevraagde vergunning nemen, juridisch gezien, de mogelijkheden van het onttrekken van grondwater toe en daarom is de vergunning geweigerd. Eerst door de aanvraag om vergunning is verweerder op de hoogte gebracht van het bestaan van de aan de orde zijnde inrichting. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat in 1986 bewoners van het buitengebied van Noord-Brabant een brief hebben ontvangen met daarin het verzoek hun eventuele inrichting in de zin van de Grondwaterwet bij verweerder te melden. De rechtsvoorganger van appellante zou daarop niet hebben gereageerd. Ook appellante heeft nooit melding gemaakt van de onderhavige inrichting, terwijl zij ook al is zij gevestigd in Limburg volgens verweerder Limburg toch op de hoogte kon zijn van de in Noord-Brabant voor grondwaterontrekkingen geldende regels. Verweerder heeft opgemerkt dat in 1991 ten gevolge van een wijziging van de Verordening Waterhuishouding en het daarbij behorende overgangsrecht aan 9300 houders van inrichtingen ten behoeve van beregening van landbouwgrond vergunning is verleend en dat er rond deze procedure onder meer binnen de branche veel publiciteit is geweest. Vervolgens heeft appellante naar zeggen van verweerder tot 1 november 1998 de gelegenheid gehad een vergunning aan te vragen. Van deze mogelijkheden zou nooit gebruik zijn gemaakt. In de situatie van appellante ziet verweerder geen bijzonder geval dat afwijking van het provinciale beleid rechtvaardigt. 2.4. In het door verweerder gehanteerde waterhuishoudingsplan “Samenwerken aan water” van 11 september 1998, een plan als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding, is bepaald dat wordt gestreefd naar de zogenoemde standstill-doelstelling voor verdroging van de natuur conform de Derde Nota Waterhuishouding, waarin het rijksbeleid is vastgelegd. Dit wordt in Noord-Brabant gerealiseerd door een standstill-beleid voor het totaal van de onttrekkingen. Hierbij wordt gestreefd naar het op termijn beëindigen van de beregening van akkers en graslanden. Het beleid houdt in dat het gebruik van grondwater voor beregening niet verder mag worden uitgebreid en dat het bestaande gebruik moet worden beëindigd. Met het oog op het voorkomen van een toename van grondwateronttrekkingen is het beleid dat in beginsel geen enkele uitbreiding van het bestaande grondwatergebruik, hoe gering ook, kan worden toegestaan. Het beleid zoals vorenomschreven acht de Afdeling, mede gelet op de uitgangspunten van de Derde Nota Waterhuishouding, waaronder het streven om de daling van de grondwaterstand en daarmee de verdroging tegen te gaan niet onredelijk en voldoende kenbaar. De Afdeling overweegt dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de onderhavige onttrekking van grondwater nimmer is gemeld noch dat daarvoor eerder een vergunning is verleend. Aan de omstandigheid dat feitelijk reeds jaren grondwater wordt onttrokken, komt geen betekenis toe. De door appellante gedane vergunningaanvraag is dan ook terecht behandeld als betrof deze een nieuwe inrichting. De in geding zijnde weigering is in overeenstemming met het bovenstaande provinciaal beleid inzake het grondwaterbeheer, nu een dergelijk vergunning voor een nieuwe inrichting de mogelijkheid om grondwater te onttrekken doet toenemen. Mede gezien de publiciteit binnen de branche omtrent de wijzigingen van de regels voor grondwateronttrekkingen en de vele verleende vergunningen aan soortgelijke inrichtingen in 1991, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden staande gehouden dat appellante redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de ter zake geldende regels. De Afdeling is dan ook op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in hetgeen door appellante is aangevoerd in dit geval geen aanleiding bestond om een bijzonder geval aanwezig te achten op grond waarvan van het door hen gevoerde beleid zou moeten worden afgeweken. 2.5. Appellante heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. 2.6. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, de vergunning geweigerd. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Afdeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Van Heusden Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004 -375.