Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5350

Datum uitspraak2004-03-10
Datum gepubliceerd2004-03-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/005809-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar onder meer voor moord. Slachtoffer was twintig jaar en stond nog maar aan het begin van zijn leven op het moment dat hij door verdachte werd doodgeschoten. Verdachte heeft hem het meest fundamentele recht dat een mens heeft, te weten het recht om te leven, ontnomen. Dit is een buitengewoon ernstig feit, hetgeen tot uitdrukking komt in de hoogte van de straf die de wet daarop stelt.


Uitspraak

Parketnummer: 03/005809-03 Datum uitspraak: 10 maart 2004 RECHTBANK MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte], [adres verdachte], thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Limburg Zuid 'De Geerhorst' te Sittard. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 februari 2004. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat 1. hij op of omstreeks 23 november 2003 te [H.], in elk geval in de gemeente [He.], opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meerdere althans een kogel(s) geschoten in het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 23 november 2003 te [H.], in elk geval in de gemeente [He.], opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen meerdere althans een kogel(s) geschoten in het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; 2. hij op of omstreeks 22 september 2003 te [H.], gemeente [He.], opzettelijk heeft vervoerd/verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan [C.], in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 3. hij op of omstreeks 22 september 2003 te [H.], gemeente [He.], een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I, onder IV van de Wet wapens en munitie te weten een valmesaansteker, en/of een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I, onder III van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad; De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1. primair hij op 23 november 2003 te [H.], gemeente [He.], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel geschoten in het lichaam van die [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; 2. hij op 22 september 2003 te [H.], gemeente [He.], opzettelijk heeft verkocht aan [C.], ongeveer 1,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. 3. hij op 22 september 2003 te [H.], gemeente [He.], een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I, onder IV van de Wet wapens en munitie te weten een valmesaansteker, en een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I, onder III van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten, welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: feit 1 primair: moord, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht; feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet; feit 3: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De strafbaarheid van de verdachte a. noodweer(exces) Namens verdachte heeft zijn raadsman ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijspraak verzocht en heeft de raadsman van de verdachte vervolgens ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde een beroep gedaan op noodweer c.q. noodweerexces en op die grond geconcludeerd tot ontslag van alle rechtsvervolging. De rechtbank gaat er evenwel vanuit dat de raadsman voornoemd verweer ook heeft bedoeld te voeren ten aanzien van het eventueel door de rechtbank bewezen te verklaren onder 1 primair tenlastegelegde. De raadsman van verdachte heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat [slachtoffer] verdachte met een steen dreigde te slaan, waardoor verdachte zich in een situatie bevond van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer en overweegt daartoe dat nu de rechtbank het onder 1 primair tenlastegelegde bewezen heeft verklaard aan het door de raadsman van verdachte gedane beroep op noodweer zware eisen dienen te worden gesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht dient er immers, wil een beroep op noodweer slagen, sprake te zijn van een verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Een zodanige verdediging is in geval van moord nauwelijks denkbaar. Uit jurisprudentie (NJ 1991, 579) volgt dat het begrip 'verdediging' op een wilsmoment duidt, hetgeen wil zeggen dat de verdachte pas tot handelen overgaat als hij het besluit heeft genomen zich te verdedigen tegen een op dat moment bestaande aanranding, waarbij sprake moet zijn van een constante acute bedreiging van zijn eigen lijf, zoals bijvoorbeeld bij een gijzeling, die aan de wilsvorming vooraf zou moeten zijn gegaan. Derhalve zou alleen indien de verdachte ten gevolge van een dergelijke constante acute bedreiging van zijn eigen lijf na kalm beraad en rustig overleg het besluit zou hebben genomen om [slachtoffer] van het leven te beroven, kunnen worden gezegd dat hij zulks heeft gedaan ter verdediging van zijn eigen lijf. Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is echter niet aannemelijk geworden dat zich een zodanige constante acute bedreiging heeft voorgedaan. Ook het beroep op noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt verworpen, nu blijkens het voorgaande geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich heeft moeten verdedigen. b. psychische overmacht Subsidiair is door de verdediging ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde een beroep gedaan op psychische overmacht. De rechtbank gaat er opnieuw vanuit dat de raadsman voornoemd verweer ook heeft bedoeld te voeren ten aanzien van het eventueel door de rechtbank bewezen te verklaren onder 1 primair tenlastegelegde. De raadsman heeft, onder verwijzing naar de verklaring van [B.], weergegeven op pagina 161 van de doornummering, gesteld dat verdachte ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde ten gevolge van het schelden van het slachtoffer, de door het slachtoffer geuite belediging, die betrekking had op de overleden moeder van verdachte, en de door het slachtoffer geuite bedreigingen, in een dissociatieve toestand verkeerde c.q. dat er sprake was van mentaal decompenseren. Verdachte beschikte daardoor niet meer over een volledige wilsvrijheid, hetgeen dient te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging. Voor zover het beroep op psychische overmacht al niet door de gebezigde bewijsmiddelen is weerlegd, is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende processtukken geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, waaruit kan worden afgeleid dat verdachte door psychische overmacht is gedwongen het hem onder 1 ten laste gelegde feit te begaan. De rechtbank zal derhalve het beroep op psychische overmacht verwerpen. Er is overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf en maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf en maatregel is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. [slachtoffer] was twintig jaar en stond nog maar aan het begin van zijn leven op het moment dat hij door verdachte werd doodgeschoten. Verdachte heeft hem het meest fundamentele recht dat een mens heeft, te weten het recht om te leven, ontnomen. Dit is een buitengewoon ernstig feit, hetgeen tot uitdrukking komt in de hoogte van de straf die de wet daarop stelt. De dood van [slachtoffer] betekent een groot verlies en een blijvend verdriet voor diens nabestaanden, zoals ook in de schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 19 februari 2004 is aangegeven. Tevens is door dit delict, waarbij een jonge man op brute wijze op straat om het leven is gebracht, de rechtsorde ernstig geschokt. Een gebeurtenis als de onderhavige brengt daarnaast gevoelens van angst en onveiligheid bij de burgers teweeg. De rechtbank rekent verdachte dit feit dan ook zeer zwaar aan. De verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan de verkoop van cocaïne. Cocaïne is een stof waarvan het gebruik schadelijk is voor de volksgezondheid. Bovendien leidt het gebruik daarvan direct en indirect tot vele vormen van criminaliteit. De verkoop van dergelijke stoffen dient dan ook te worden bestraft. Ten slotte is bewezen verklaard dat verdachte een valmesaansteker en een ploertendoder voorhanden heeft gehad. De rechtbank heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 27 november 2003, gecontroleerd aan de hand van Compas d.d. 6 februari 2004, verdachte betreffend, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake overtreding van de Opiumwet is veroordeeld. Het vorenstaande leidt ertoe dat rechtbank van oordeel is dat de door de officier van justitie gevorderde onvoorwaardelijke vrijheidbenemende straf passend en geboden is. De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 2 bewezenverklaarde is voorbereid respectievelijk met betrekking tot welke het onder 3 bewezenverklaarde is begaan. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken. De vordering van de benadeelde partij Ter terechtzitting is het formulier, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [naam benadeelde partij], [adres benadeelde partij], zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] niet van zodanig eenvoudige aard dat deze zich voor behandeling in dit strafgeding leent, reden waarom zij zal bepalen dat de benadeelde partij [naam benadeelde partij] in zijn vordering niet-ontvankelijk is en dat hij die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit de door de benadeelde partij verstrekte gegevens niet duidelijk blijkt welke schade er rechtstreeks door het bewezenverklaarde is toegebracht en door wie de beweerdelijk geleden schade is vergoed. De op te leggen straf en maatregel zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 27, 36b, 36c, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Opiumwet, alsmede op artikel 56 van de Wet wapens en munitie. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en onder 3 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is; - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN JAREN; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomene, te weten: · een ploertendoder, kleur: zwart; · een Bullet fijnweegschaal type 2000, kleur: zwart; · een Tanita 1479v weegschaal, kleur: zwart; - verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde partij], [adres benadeelde partij], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen; - veroordeelt de benadeelde partij [naam benadeelde partij] in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.E.C.M. Dahmen, voorzitter, mr. J.R. Sijmonsma en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.H.A. Bijl, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 maart 2004.