Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5371

Datum uitspraak2004-01-27
Datum gepubliceerd2004-04-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/2659
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / Somalië / interim measures. Eiser, met de Somalische nationaliteit, is ongewenst verklaard. Ter beoordeling staat de rechtmatigheid van de bewaring. Van de kant van eiser is gewezen op interim measures van het EHRM op grond waarvan verweerder in die betreffende casus niet tot uitzetting mag overgaan. De rechtbank oordeelt evenwel dat de beoordeling van de vraag of uitzetting in strijd is met artikel 3 EVRM thuishoort in de asielprocedure. De door de vreemdeling opgeworpen vraag of afgifte van EU-documenten door verweerder onrechtmatig is te achten wordt buiten beschouwing gelaten. Blijkens de Afdelingsuitspraak 200104995/1 van 22 november 2001 dient de rechtbank slechts een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling en niet over de wijze waarop de uitzetting zal worden geëffectueerd. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer Registratienummer: Awb 04/2659 UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende: A, geboren op [...] 1981, van Somalische nationaliteit, IND-dossiernummer: 0008.16.8031, eiser, gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek, advocaat te Assen. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1 De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna verweerder, heeft op 15 januari 2004 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000). 1.2 Verweerder heeft op 19 januari 2004 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. 1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. 1.4 Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 26 januari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen de heer D.A. Riezebos. 2. Rechtsoverwegingen 2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is. 2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. 2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. 2.4 Eiser is bij vonnis van de Politierechter te Alkmaar van 20 juni 2003 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden wegens overtreding van artikel 310 en artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. Voornoemd vonnis is op 5 juli 2003 onherroepelijk geworden. Op 19 september 2003 is met de tenuitvoerlegging van dit vonnis begonnen; op 15 januari 2004 is deze geëindigd. Vervolgens is eiser bij beschikking van 12 januari 2004, uitgereikt aan eiser op 15 januari 2004, om 09:30 uur ongewenst verklaard. In aansluiting op de expiratie van de gevangenisstraf is eiser op 15 januari 2004 om 09:50 uur, na op voormelde dag om 09:33 uur te zijn gehoord, in bewaring gesteld. 2.5 De rechtbank is van oordeel dat de procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. 2.6 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de bewaringsgrond ‘verdacht wordt van het plegen van een misdrijf’ als vervallen kan worden beschouwd. De omstandigheid dat de bewaringsgrond ‘het niet eerder in Nederland hebben verbleven’ als grond voor de inbewaringstelling is vervallen, neemt echter niet weg dat er naar het oordeel van de rechtbank voldoende gronden aanwezig zijn om de bewaring van eiser te rechtvaardigen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de inbewaringstelling tevens is gebaseerd op de gronden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, veroordeeld is ter zake van een misdrijf en bij voornoemde beschikking van 12 januari 2004 ongewenst is verklaard. Nu deze gronden reeds dragend zijn voor het oordeel dat de inbewaringstelling niet in strijd is met art. 50, eerste lid, Vw 2000, is bij afweging van de betrokken belangen die maatregel in redelijkheid gerechtvaardigd. Gelet op het voorgaande bestaan er onvoldoende waarborgen dat eiser, wiens identiteit en /of nationaliteit niet vaststaat, zich, indien in vrijheid gesteld, niet aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken. 2.7 De gemachtigde van eiser heeft ter zitting - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat uitzetting naar Somalië niet aan de orde is. In dit kader is gewezen op uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), waarin het Hof in het kader van een voorlopige voorziening heeft verzocht Somaliërs niet uit te zetten. Voormelde uitspraken van het Hof zouden er toe moeten leiden dat uitzetting naar Somalië in alle gevallen achterwege blijft. Voorts vindt uitzetting naar Somalië via Nairobi plaats, doch daarbij worden EU-documenten afgegeven door onbevoegde autoriteiten. Er bestaat ingevolge Aanbeveling van 18 september 1996 van de Raad van de Europese Unie, voor de gemeenschapslanden geen bevoegdheid een EU-laissez-passer af te geven aan niet EU-onderdanen. Bovendien verzet artikel 2 van de Paspoortwet zich tegen afgifte van reisdocumenten door verweerder. Tevens is niet gezegd dat zicht op uitzetting bestaat, nu niet is gebleken dat de Somalische autoriteiten eiser als hun eigen onderdaan zullen beschouwen. Indien eiser terugkeert bestaat een groot risico op gevangenneming. Hierdoor dreigt een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast wordt via een tussenpersoon in Nairobi een EU-laissez-passer afgegeven, doch niet bekend is wie het document afgeeft. Om deze redenen is uitzetting niet aan de orde en dient de maatregel van bewaring te worden opgeheven. 2.8 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de uitspraken van het Hof, waarin het Hof toepassing heeft gegeven aan Rule-39, als ad-hoc beslissingen zijn te beschouwen. Het Hof heeft de zaken niet inhoudelijk beoordeeld, doch slechts een voorlopig oordeel zonder tegenspraak gegeven. Het Hof heeft geen uitspraak gedaan over uitzetting naar Somalië. Ten aanzien van de bevoegdheid van de Minister om EU-laissez-passers af te geven heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting opgemerkt dat de Aanbeveling van 18 september 1996 van de Raad van de Europese Unie heeft geresulteerd in een Uitvoeringsinstructie, waarin is neergelegd dat de Minister van Justitie bevoegd is om documenten af te geven. Vanuit de Aanbeveling is besloten dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst bevoegd is tot afgifte van EU-laissez-passers. Verweerders gemachtigde merkt in dit verband op dat er in 2003 achttien mensen gedwongen naar Somalië zijn uitgezet. Ten aanzien van de vraag of uitzetting via het Niarobi- dan wel het Dubai-traject rechtmatig is, merkt verweerders gemachtigde op dat meerdere rechtbanken deze methodiek akkoord hebben bevonden. De gemachtigde van verweerder merkt op dat in deze procedure ter beoordeling staat of de bewaring rechtmatig is, en niet de manier waarop uitzetting plaatsvindt. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 november 2001, onder kenmerknummer 200104995/1. Met betrekking tot de stelling van eisers gemachtigde dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, merkt verweerders gemachtigde op dat artikel 3 EVRM niet wordt overschreden indien eiser naar Somalië terugkeert. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 21 november 2003 (Awb 03/28284). 2.9 De rechtbank oordeelt als volgt. Uit een telefoonnotitie van 22 januari 2004 blijkt dat eiser, onder escorte, op vrijdag 30 januari 2004 om 19:30 uur per vliegtuig naar Somalië zal worden uitgezet, waarbij een tussenstop in Nairobi zal plaatsvinden. Of afgifte van EU-documenten door verweerder als niet onrechtmatig is te achten, zoals door eisers gemachtigde ter zitting is betoogd, kan naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing blijven. De rechtbank wijst er in dit verband op dat, zoals ook verweerders gemachtigde ter zitting heeft gedaan, uit de uitspraak van de ABRS van 21 november 2001 volgt dat de rechtbank slechts een oordeel dient te geven over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling en niet over de wijze waarop die uitzetting zal worden geëffectueerd. De ter zitting door eisers gemachtigde opgeworpen stelling dat uitzetting van eiser in strijd is met artikel 3 EVRM kan in de onderhavige procedure niet worden beoordeeld. De beoordeling van een dergelijke stelling dient plaats te vinden in een asielprocedure. Aan bespreking van de overige door eisers gemachtigde ter zitting naar voren gebrachte gronden, komt de rechtbank, gelet op het vorenoverwogene, niet (meer) toe. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de bewaring niet onrechtmatig is, nu voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser op afzienbare termijn. 2.10 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. F.J. Agema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 27 januari 2004. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 27 januari 2004